[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.M.J. van der Sman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2003,
reg.nr. 02/5579 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellante en haar raadsman - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en haar echtgenoot ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
In december 2001 heeft appellante de Sociale Dienst Amsterdam telefonisch medegedeeld dat haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) niet langer met haar woonachtig is op het adres [adres 1] te [woonplaats].
Naar aanleiding van deze mededeling heeft de Sociale Dienst nader onderzoek gedaan. Daarbij is het bevolkingsregister geraadpleegd, waaruit bleek dat [echtgenoot] vanaf 6 december 2001 niet langer was geregistreerd op het adres [adres 1] maar stond ingeschreven op het adres van [adres 2] te [woonplaats]. Op 9 januari 2002 is een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante. In de woning is scheergerei en kleding van [echtgenoot] aangetroffen. Voorts is verblijfsdocumentatie van [echtgenoot] in de woning aangetroffen alsmede aan hem gerichte post op het adres van [adres 2]. Onder de poststukken bevond zich een urendeclaratie aan Timework uitzendbureau, gedateerd 2 januari 2002.
In een naar aanleiding van het huisbezoek opgemaakte aanvullende rapportage is aangegeven dat één van beide medewerkers van de Sociale Dienst die het huisbezoek hebben afgelegd de Turkse taal machtig was. Deze medewerker heeft appellante tijdens het huisbezoek haar zoon in het Turks horen vragen te verklaren dat de truien in de kledingkast van hem waren. Bij confrontatie met deze waarneming heeft appellante er het zwijgen toe gedaan.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 2 april 2002 de uitkering van appellante en haar echtgenoot met ingang van 10 december 2001 ingetrokken op de grond dat [echtgenoot] vanaf 10 december 2001 een inkomen heeft dat minstens zo hoog is als de verleende bijstand. Daarbij is aangegeven dat uit het huisbezoek is gebleken dat appellante en haar echtgenoot nog steeds een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft gedaagde de over de periode van 10 december 2001 tot en met 31 december 2001 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 821,36 van appellante teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 november 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 2 april 2002 en 21 mei 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van het feit dat haar echtgenoot met ingang van 10 december 2001 inkomsten uit arbeid genoot. Ten gevolge van deze inkomsten verkeerden appellante en haar echtgenoot niet langer in een toestand als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van
26 november 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangegeven dat het inkomen van haar toenmalige echtgenoot per 10 december 2001 niet bij de vaststelling van haar recht op bijstand kan worden betrokken, omdat haar echtgenoot te zelfder tijd plotseling uit de echtelijke woning is vertrokken. Daarbij heeft hij niet onmiddellijk zijn (administratieve) zaken meegenomen en adreswijzigingen verstuurd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt de stelling van appellante aldus dat zij gelet op het vertrek van haar toenmalige echtgenoot uit de echtelijke woning, en het voornemen tot echtscheiding, ten tijde in geding als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, onder b, van de Abw dient te worden aangemerkt.
Voorop moet worden gesteld dat naar vaste rechtspraak van de Raad sprake is van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, onder b, van de Abw, indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval.
De Raad is van oordeel dat de bevindingen van gedaagde voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellante ten tijde in geding (nog) niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot [echtgenoot]. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de volgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien.
Bij het huisbezoek op 9 januari 2002 zijn nagenoeg alle zaken van [echtgenoot], zoals kleding en artikelen ten behoeve van persoonlijke verzorging, in de echtelijke woning aangetroffen. Tevens zijn aangetroffen belangrijke administratieve bescheiden zoals verblijfs-documentatie en correspondentie met Timework uitzendbureau. Een aangetroffen loonafrekening van 20 december 2001 is door Timework geadresseerd aan [echtgenoot] op het adres van [adres 2]/1 HG en op een urendeclaratie van [echtgenoot] voor Timework over woensdag 2 januari 2002 is als adres [adres 1] opgegeven. Aan de verklaring van appellante dat [echtgenoot] deze bescheiden bij zich had bij een bezoek aan de kinderen en vervolgens heeft vergeten deze bij zijn vertrek weer mee te nemen, kan de Raad niet de door appellante gewenste betekenis toekennen.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van het inkomen van [echtgenoot] geen opgave te doen. De ter beschikking staande informatie biedt echter naar het oordeel van de Raad geen steun voor de conclusie van gedaagde dat het inkomen van [echtgenoot] over de gehele periode in geding ten minste gelijk is geweest aan de hier geldende bijstandsnorm. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende looninformatie kan slechts worden afgeleid dat het inkomen van [echtgenoot] over week 50 (10 december 2001 tot en met 16 december 2001) € 670,25 bedroeg, welk bedrag lager is dan de op appellante en [echtgenoot] van toepassing zijnde bijstandsnorm. Nu van andere exact vast te stellen inkomsten van [echtgenoot] over de in geding zijnde periode niet is gebleken komt het besluit van 26 november 2002 met het kenmerk: MEC 200201772, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. In zoverre is het beroep derhalve gegrond, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De aangevallen uitspraak komt in zoverre derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet echter gronden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven en overweegt daartoe het volgende. In het aan [echtgenoot] gerichte registratiebericht van 21 december 2001 van GAK Nederland B.V. wordt als datum van indiensttreding bij Timework uitzendbureau 10 december 2001 aangegeven. Gelet daarop en op het feit dat bij het huisbezoek ook over een latere periode dan week 50 van 2001 een urenopgave van [echtgenoot] aan Timework uitzendbureau is aangetroffen, gaat de Raad ervan uit dat [echtgenoot] ten tijde in geding meer werkzaamheden heeft verricht en meer inkomsten heeft genoten dan uit de loon-afrekening over week 50 blijkt. Aangezien aan de hand van de beschikbare gegevens niet is na te gaan wat de exacte omvang van de door [echtgenoot] verrichte werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten is geweest - appellante heeft daartoe ook geen gegevens overgelegd -, is niet vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellante over de betreffende periode nog recht op bijstand had. Gedaagde heeft derhalve terecht het recht op uitkering met ingang van 10 december 2001 ingetrokken. Van dringende redenen om van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 december 2001 tot en met
31 december 2001 over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
26 november 2002 met het kenmerk MEC 200201772 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.