[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2003, reg. nr. 02/4829 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 4 januari 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant inkomsten had uit werkzaamheden heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. Op grond van de onderzoeksbevindingen, die zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2002, heeft gedaagde bij besluit van 21 februari 2002 het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2000 herzien wegens het verzwijgen van verworven inkomsten en voorts de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 5.195,21 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde appellant een boete opgelegd van € 561,--.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 21 februari 2002 en 8 maart 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover het de hoogte van het teruggevorderde bedrag en van de opgelegde boete betreft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat op grond van de gedingstukken genoegzaam is komen vast te staan dat appellant over de periode in geding geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden en dat hij met die werkzaamheden inkomsten heeft verworven. Gedaagde heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden, en dat de uitkering diende te worden herzien onder toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
In hoger beroep verschillen partijen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of de inkomsten die appellant als contractant voor zijn optreden als artiest tezamen met andere muzikanten ontving van [naam band] showproductions te Badhoevedorp, volledig aan hem kunnen worden toegerekend.
Uit de overgelegde overeenkomsten met [naam band] komt naar voren dat appellant ten tijde hier van belang optredens heeft verzorgd met een wisselende samenstelling van muzikanten waartegenover een totaalbedrag aan verdiensten stond. Appellant heeft in beroep aangegeven dat het bedrag per optreden min of meer evenredig is verdeeld over het aantal personen dat aan het betreffende optreden deelnam, alsmede een nadere specificatie ter zake overgelegd. Appellant heeft echter geen verifieerbare gegevens, zoals belastingaangiftes, giro- of bankafschriften als betalingsbewijzen en dergelijke, aangedragen ter onderbouwing van deze specificatie. Over het standpunt van appellant dat hem niet is gevraagd om dergelijke gegevens te overleggen om aan te tonen dat de inkomsten niet volledig voor zijn rekening kwamen, heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde ter zitting terecht heeft gesteld dat appellant wettelijk verplicht is relevante informatie te overleggen en dat het derhalve niet van belang is dat gedaagde niet om de informatie heeft verzocht.
De Raad onderschrijft dit oordeel en voegt daaraan toe dat, nu appellant in het geheel geen objectieve gegevens heeft aangedragen ter ondersteuning van zijn stelling dat de verdiensten met de optredens voor [naam band] daadwerkelijk ook aan de andere muzikanten zijn toegekomen, niet gezegd kan worden dat gedaagde aanleiding had moeten vinden een nader onderzoek in te stellen.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook op goede gronden de in geding zijnde inkomsten volledig aan appellant toegerekend.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van herziening zou kunnen worden afgezien is niet gebleken. Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw was gedaagde vervolgens gehouden de teveel aan appellant verstrekte bijstand van hem terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, is niet gebleken.
Voorts ziet de Raad, gelet op de bevindingen van het verrichte boeteonderzoek, geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Gedaagde heeft beoogd de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten vast te stellen op 10% van het hiervoor vermelde benadelingsbedrag van € 5.195,21. Dit had dienen te leiden tot een bedrag van € 522,--, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--, en niet tot de opgelegde boete van
€ 561,--. Het besluit van 24 september 2002 ontbeert dan ook in zoverre een deugdelijke grondslag, hetgeen de rechtsbank niet heeft onderkend.
De Raad overweegt voorts het volgende.
De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet voorziet in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. Hangende de behandeling van het hoger beroep is de Abw ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) ingevoerd. De WWB voorziet niet langer in de oplegging van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Artikel 18, tweede lid, van de WWB - voor zover hier van belang - bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand overeenkomstig de door de gemeenteraad vastgestelde verordening verlaagt indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. De gemeenteraad van Amsterdam heeft de Afstemmingverordening WWB vastgesteld. Toepassing van die verordening op de onderhavige gedraging zou tot verlaging van de bijstand leiden met hetzelfde bedrag als waarop de boete is vastgesteld, zodat niet kan worden gezegd dat de bepalingen van deze verordening voorzien in een lagere sanctie dan de opgelegde boete.
Van feiten en omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen dan wel van dringende redenen op grond waarvan van oplegging van een boete moet worden afgezien is ook de Raad niet gebleken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de rapportage van de sociale recherche omtrent het boeteonderzoek blijkt dat appellant gedaagde bewust niet (volledig) heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 24 september 2002 gegrond dient te worden verklaard en dat dat besluit, voor zover betrekking hebbend op de opgelegde boete, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan appellant een boete van € 522,-- wordt opgelegd.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is de Raad ten slotte niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 september 2002 voorzover betrekking hebbend op de aan appellant opgelegde boete;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 522,-- te betalen aan de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar van 19 april 2005.
(get.) R. van den Munckhof.