ECLI:NL:CRVB:2005:AT6379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/208 NABW + 05/2015 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de verlaging en terugvordering van bijstand aan appellante, die volgens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage niet langer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellante ontving vanaf 12 juli 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van binnengekomen informatie heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van appellante. Dit onderzoek omvatte een administratief onderzoek en een huisbezoek, waaruit bleek dat appellante op haar adres een gezamenlijke huishouding voerde met haar echtgenoot. Op basis van deze bevindingen heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante per 1 augustus 2000 beëindigd.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar echtgenoot over eigen woonruimte beschikte en dat er geen sprake was van een gezinssituatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het beschikken over afzonderlijke woonruimte niet betekent dat er geen gezamenlijke huishouding is. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en dat zij derhalve geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.

De Raad heeft het besluit van gedaagde om de bijstandsuitkering te verlagen en de teveel verleende bijstand terug te vorderen, bevestigd. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde een boete van € 163,36 aan appellante moest opleggen wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep begroot op € 1.288,-- en heeft bepaald dat de gemeente ’s-Gravenhage dit bedrag aan appellante moet vergoeden. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

03/208 NABW
05/2015 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. E.J.W. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2002, reg. nr. 02/742 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 18 maart 2005 een nader besluit aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 5 april 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 12 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van bij gedaagde binnengekomen informatie is het vermoeden gerezen dat appellante niet (langer) duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Gedaagde heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. In dit kader is onder meer een administratief onderzoek ingesteld en een huisbezoek afgelegd. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante op haar adres aan de [adres] te
[woonplaats] een gezamenlijke huishouding voert met haar echtgenoot [partner].
Bij besluit van 8 augustus 2000 is de bijstandsuitkering van appellante met ingang van
1 augustus 2000 beëindigd in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 februari 2001 ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 november 2001 heeft gedaagde laatstgenoemd besluit van 23 februari 2001 ingetrokken en de bezwaren tegen het besluit van 8 augustus 2000 met toepassing van de artikelen 3, tweede lid, aanhef en onder b, 4 en 13 van de Abw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2002, reg.nr. 01/1293 Abw, heeft de rechtbank
’s-Gravenhage het beroep tegen het besluit van 23 februari 2001 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 14 november 2001 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 mei 2001, documentnummer 564728, heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 juli 2000 herzien (lees: ingetrokken). Tevens zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 6.707,43, met toepassing van artikel 81 van de Abw, van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 29 mei 2001, documentnummer 564724, heeft gedaagde aan appellante onder verwijzing naar artikel 14a tot en met 14f van de Abw een boete van
f 675,-- opgelegd.
Gedaagde heeft bij besluit van 8 februari 2002 het tegen de besluiten van 29 mei 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat de echtgenoot van appellante over eigen woonruimte beschikte en daar met hun zoon woonde en dat er ondanks de veelvuldige bezoeken aan appellante geen sprake was van een gezinssituatie.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
Bij brief van 18 maart 2005 heeft gedaagde aan de Raad toegezonden een door gedaagde op diezelfde datum genomen besluit tot wijziging van het besluit van 8 februari 2002. Daarbij wordt, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2004 (LJN AP6288), met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en de door de raad van de gemeente
’s-Gravenhage vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, aan appellante de sanctie in de vorm van verlaging van bijstand opgelegd tot een bedrag van
f 360,-- wegens niet-nakoming van de inlichtingenverplichting. Dit besluit is onder meer als volgt gemotiveerd:
" Bij de hiervoor vermelde beschikking is een boete van f 675,-- opgelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 9 in verband met artikel 13 van de Maatregelenverorde-ning zou een maatregel van f 414,--, zijnde 20% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand worden opgelegd. Ten tijde van de herziening en de terugvordering van de uitkering, in casu juli 2000, bedroeg de alleenstaande oudernorm f 1.850,03 per maand. Op grond van de bepalingen van de Maatregelenverordening wordt een maatregel van 20% van f 1.850,03, zijnde f 360,-- opgelegd.".
De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast, gelet op de tekst van dit besluit en op de ter zitting vanwege gedaagde gegeven toelichting, dat het besluit van 18 maart 2005 geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het eerdere besluit van 8 februari 2002 over de boete is besloten, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarin is beslist over de boete. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De intrekking en de terugvordering van bijstand
Op grond van artikel 4, aanhef en onder c, ten tweede, van de Abw worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is pas sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde van belang gehuwd was met [partner] en dat uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren, een zoon op 15 februari 1996 en een dochter op 24 november 1998.
Met de rechtbank acht de Raad de onderzoeksbevindingen van gedaagde toereikend voor de conclusie dat appellante in de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 juli 2000 niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft overwogen. De door appellante aangevoerde, door gedaagde reeds bij de besluitvorming betrokken, omstandigheden doen daaraan niet af. Het beschikken over afzonderlijke woonruimte staat er immers niet aan in de weg dat de feitelijke situatie - zoals in dit geval - zodanig is dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake is.
Nu appellante ten tijde in geding niet kan worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw kan zij niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij derhalve geen recht op uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Van de situatie dat appellante niet (langer) duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot heeft appellante geen mededeling gedaan aan gedaagde, zodat zij in strijd heeft gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de teveel verleende bijstand. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De verlaging van bijstand
Met betrekking tot het besluit van 18 maart 2005 overweegt de Raad, ambtshalve toetsend, het volgende.
Zoals hierboven is overwogen is het besluit van 18 maart 2005 gebaseerd op de WWB. Dit is niet juist. Met dit besluit is hangende hoger beroep nader beslist op het bij brief van 9 juli 2001 gemaakte bezwaar tegen het op grond van de Abw genomen primaire besluit van 29 mei 2001, derhalve op een bezwaar dat is ingediend voor 31 december 2003, de peildatum bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat met toepassing van de Abw nader op dat bezwaar had moeten worden beslist. Het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 18 maart 2005 moet dan ook gegrond worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de intrekking en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellante de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen mededeling te doen van het feit dat zij niet (langer) duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een lagere sanctie dan de opgelegde boete van f 675,--. Gedaagde heeft de verlaging van de bijstand berekend op een bedrag van
f 360,--.
Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR dient de in het primaire besluit opgelegde boete te worden verlaagd tot € 163,36 (zijnde het equivalent in euro’s van f 360,--).
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad bepalen dat aan appellante met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete van € 163,36 wordt opgelegd.
Slot
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk, voorzover bij die uitspraak het beroep tegen het besluit van 8 februari 2002 met betrekking tot de boete ongegrond is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
8 februari 2002 met betrekking tot de intrekking en de terugvordering ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit van
18 maart 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 163,36, te betalen aan de gemeente ’s-Gravenhage;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
TG03052005