ECLI:NL:CRVB:2005:AT6303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3318 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor curator over het jaar 2000

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Michels, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 22 mei 2003 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de curator over het jaar 2000. De aanvraag is gedaan na de periode waarover de bijstand wordt gevraagd, wat volgens de geldende regelgeving niet mogelijk is zonder bijzondere omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 mei 2005 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de aanvraag om bijstand voor de kosten van de curator over het jaar 2000 niet kan worden toegewezen, omdat deze aanvraag betrekking heeft op een periode die voorafgaat aan de datum van indiening. De Raad benadrukte dat bijstandsverlening met terugwerkende kracht alleen mogelijk is bij bijzondere omstandigheden, wat in dit geval niet is aangetoond.

De Raad heeft vastgesteld dat de curator pas op 13 maart 2001 een aanvraag voor bijzondere bijstand heeft ingediend, terwijl de kosten over het jaar 2000 al eerder waren gemaakt. De opmerking van de curator in een eerdere brief werd niet als een formele aanvraag beschouwd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De Raad heeft de zaak afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraak, waarmee de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand werd gehandhaafd.

Uitspraak

03/3318 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 mei 2003, reg.nr. 02/1086.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar voor appellante is verschenen mr. ing. B.J. den Hartog, bedrijfsjurist te Amersfoort, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.K. Poort, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden:
" Bij uitspaak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 september 1999 is eiseres onder curatele gesteld. Namens eiseres heeft de curator op 21 september 1999 een schriftelijke aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van eiseres voor het professionele curatorschap over het jaar 1999. Op 8 november 1999 heeft de curator verweerder verzocht de behandeling van de aanvraag aan te houden tot begin 2000, omdat de werkelijk gemaakte kosten pas eind 1999 duidelijk zijn. Bij brief van 20 januari 2000 heeft de curator verweerder een specificatie van de kosten over genoemde periode toegezonden. In deze brief heeft hij verweerder tevens doen weten dat hij de declaratie van de kosten over het jaar 2000, vergezeld van alle benodigde stukken, in het begin van 2001 zal indienen.
Bij besluit van 29 juni 2000 heeft verweerder eiseres bijzondere bijstand voor de kosten van het curatorschap over de periode van 8 september 1999 tot en met 31 december 1999 verleend ten bedrage van f 2.165,46.
Bij brief van 13 maart 2001 heeft de curator verweerder een declaratie toegezonden met de specificatie van de kosten van het curatorschap over het jaar 2000 en heeft hij verweerder verzocht eiseres ter zake van die kosten bijzondere bijstand toe te kennen ten bedrage van f 4.111,09. Desgevraagd heeft de curator verweerder bij brief van 6 juni 2001 nadere stukken doen toekomen.
Bij besluit van 19 november 2001, verzonden 30 november 2001, heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de curator over het jaar 2000 dient te worden afgewezen, onder meer omdat de aanvraag betrekking heeft op een periode die voor de aanvraagdatum ligt. Verweerder wijst er op dat alleen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en dat daarvan in het geval van eiseres niet is gebleken.".
Deze feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft primair aangevoerd dat reeds bij brief van 20 januari 2000 een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van de curator over het jaar 2000 is ingediend zodat van verlening van bijstand met terugwerkende kracht geen sprake is. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat in haar geval bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) stellen burge-meester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van deze bepaling wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaar-digen.
De Raad stelt voorop dat de curator eerst bij brief van 13 maart 2001 een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van de curator over het jaar 2000 heeft ingediend. De opmerking van de curator in de brief van 20 januari 2000 dat hij in het begin van het jaar 2001 de declaratie over het jaar 2000 zal indienen, merkt de Raad, anders dan appellante, niet als een zodanige aanvraag aan. De betreffende opmerking behelst immers geen ondubbelzinnig verzoek om een besluit te nemen inzake bijzondere bijstand in de kosten van de curator over het jaar 2000.
De Raad is voorts anders dan appellante van oordeel dat niet gebleken is van omstandig-heden die rechtvaardigen dat bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend.
De brief van 20 januari 2000 kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat die brief gedaagde geen aanlei-ding had hoeven geven met de curator contact op te nemen om te vragen of appellante voor bijzondere bijstand in de kosten van de curator over het jaar 2000 in aanmerking wenste te komen. De curator, die blijkens de gedingstukken behalve voor appellante ook voor vele anderen tot curator is benoemd, had immers de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een curator over 1999 ingediend aan het begin van de periode waarop die aanvraag betrekking had, zodat gedaagde ervan mocht uitgaan dat de curator bekend was met de regels inzake het aanvragen van bijstand.
De omstandigheid dat de kantonrechter eerst op 27 augustus 2004 een machtiging heeft afgegeven voor kosten van beloning voor de uitvoering van het curatorschap over het jaar 2000 tot een bedrag van € 1.759,37 kan evenmin leiden tot bijstandsverlening in die kosten, aangezien de betreffende activiteiten als curator zijn verricht voor de datum van indiening van de aanvraag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Hetgeen door appellante overigens nog is aangevoerd maakt dat niet anders.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.
EK2104