[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 juni 2003, reg.nr. 02/1168 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Martin, en waar gedaagde met voorafgaand bericht zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 oktober 1996, laatstelijk in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellant op grote schaal in auto’s zou handelen is door de Sociale Recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar het recht op uitkering van appellanten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2002.
Op grond van de eerste bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 30 januari 2002 de uitbetaling van de uitkering ingevolge de Abw van appellanten per 1 januari 2002 geblokkeerd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 2002 het recht op uitkering per 1 februari 2002 beëindigd.
Bij besluit van 17 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering
De Raad stelt voorop dat blijkens de gedingstukken de uitbetaling van de uitkering pas feitelijk is stopgezet op 1 februari 2002. De Raad zal de grieven van appellanten tegen de blokkering van de uitbetaling van de uitkering dan ook opvatten als te zijn gericht tegen de feitelijke blokkering per 1 februari 2002.
Of een blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan, hangt in het algemeen af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op de uitkering niet meer bestaat dan wel slechts recht op een lagere uitkering bestaat of de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen.
Naar het oordeel van de Raad kon bij gedaagde op grond van de ten tijde van de blokkering van de uitkering beschikbare onderzoeksresultaten - met name de door appellant op 30 januari 2002 tegenover de sociaal rechercheur afgelegde verklaring waaruit naar voren komt dat appellant als autohandelaar werkzaam was - een gegrond vermoeden bestaan dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden en dat zij niet langer recht op een bijstandsuitkering hadden. Gedaagde is dan ook terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering overgegaan.
De beëindiging van het recht op uitkering
Aan de beëindiging van het recht op uitkering ligt het standpunt ten grondslag dat uit evenvermeld onderzoek door de sociale recherche voldoende is komen vast te staan dat appellant werkzaam is geweest als autohandelaar. Nu appellant van deze activiteiten, die door gedaagde zijn beoordeeld als op geld waardeerbare werkzaamheden, geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan kan het recht op uitkering volgens gedaagde niet worden vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat zijn werkzaamheden niet te beschouwen zijn als commerciële arbeid nu hij daaruit geen inkomsten heeft genoten. Verder heeft hij gesteld dat hij zijn verklaring van 30 januari 2002 niet in vrijheid heeft afgelegd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van het rapport van de sociale recherche van 4 februari 2002, aangevuld met het rapport van 25 oktober 2002, voldoende is komen vast te staan dat appellant ten tijde in geding in betekenende mate op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de verklaring van appellant van 30 januari 2002 dat hij als autohandelaar werkzaam is, dat hij regelmatig bij autohandelaren en garage-bedrijven komt om te informeren of er nog auto’s te koop zijn, dat hij auto’s verkoopt onder andere via de automarkt en dat de verdiensten op de auto’s variëren van 50 gulden tot een paar honderd gulden. De verklaring van appellant vindt in voldoende mate steun in de verklaringen van diverse autohandelaren die door de sociale recherche als getuigen zijn gehoord. Verder acht de Raad van belang dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 2002 een groot aantal autokentekens op zijn naam geregistreerd had staan.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet aan zijn in het kader van het onderzoek door de sociale recherche afgelegde verklaring van 30 januari 2002 mag worden gehouden omdat die verklaring onder ongeoorloofde druk is afgelegd en die verklaring afwijkt van twee door hem eerder afgelegde ontlastende verklaringen. De Raad stelt vast dat de betreffende verklaring is opgenomen in een proces-verbaal van verhoor dat door appellant is ondertekend. Vaste jurisprudentie van de Raad is, dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken en hetgeen ter zitting van appellant nog naar voren is gebracht bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellant ondertekende verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen ten overstaan van de sociale recherche is verklaard. Dat appellant eerder andersluidende verklaringen heeft afgelegd en dat hij zijn verklaring niet zelf heeft doorgelezen doet daaraan niet af. Weliswaar blijkt uit de verklaring dat appellant zich tijdens het verhoor niet goed voelde, doch niet is gebleken dat hij daardoor niet in staat was verder te worden verhoord. Appellant moet dan ook aan zijn ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring van
30 januari 2002 worden gehouden.
Appellant heeft van deze werkzaamheden en inkomsten, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen mededeling aan gedaagde gedaan. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van het ontbreken van administratieve en boekhoudkundige gegevens omtrent de omvang van de werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten, kan niet worden bepaald of en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde hiervan belang in bijstandsbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. Gedaagde heeft derhalve terecht het standpunt ingenomen dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellant op en vanaf 1 februari 2002 recht op bijstand heeft. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde het recht op uitkering terecht met ingang van 1 februari 2002 heeft beëindigd.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.