ECLI:NL:CRVB:2005:AT5741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6228 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de gemeente tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak draait om de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen gedaagde en [betrokkene], wat van invloed is op de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De gemeente had vastgesteld dat [betrokkene] samenwoonde met gedaagde en had op basis daarvan de bijstandsuitkering van [betrokkene] beëindigd en kosten teruggevorderd. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet kon aantonen dat aan [betrokkene] ten onrechte bijstand was verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Centrale Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de gemeente niet bevoegd was om de terugvordering jegens gedaagde door te voeren. De Raad veroordeelt de gemeente in de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs voor gezamenlijke huishouding en de voorwaarden voor terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

03/6228 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van
20 november 2003, reg.nr. 02/2246 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. G.J. Boven, advocaat te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met het nummer 02/6518 NABW tussen appellant en [betrokkene], behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.F.M. Peusen, werkzaam bij de gemeente Ede, en waar gedaagde aanwezig was, bijgestaan door mr. E. Vels, advocaat te Leusden. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst. In dit geding wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[betrokkene] ontving van appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nadat bij appellant het vermoeden was gerezen dat [betrokkene] samenwoont met gedaagde, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Ede onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] verleende bijstand. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat [betrokkene] in de periode van 1 juni 1996 tot
1 december 1999 en van 1 maart 2001 tot 1 september 2001 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met gedaagde. Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft appellant de bijstandsuitkering van [betrokkene] met ingang van 1 september 2001 beëindigd, haar recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 december 1999 en van 1 maart 2001 tot 1 september 2001 ingetrokken, en de vanaf 1 november 1996 gemaakte kosten van bijstand van [betrokkene] teruggevorderd tot een bedrag van (in totaal) f 84.275,91.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft appellant dit bedrag mede van gedaagde teruggevorderd.
Bij besluit van 27 februari 2002 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 29 oktober 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin, dat de periode waarover wordt teruggevorderd aanvangt per 1 januari 1999 en dat het bedrag van de terugvordering nader wordt vastgesteld op (in totaal) f 26.041,33.
Bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 juli 2002 is het door gedaagde tegen het besluit van 27 februari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd op de grond dat niet is komen vast te staan dat aan
[betrokkene] ten tijde van belang ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van appellant van 9 oktober 2002 zijn de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 29 oktober 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande - zo begrijpt de Raad uit het aan dat besluit ten grondslag liggende advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften - dat gedaagde slechts hoofdelijk aansprakelijk wordt gehouden voor de terugbetaling van de kosten van de aan [betrokkene] verleende bijstand tot het in het besluit van 27 februari 2002 opgenomen bedrag van f 26.041,33.
Bij de aangevallen uitspraak is, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het door gedaagde tegen het besluit van 9 oktober 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van gedaagde niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden terug- gevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, gedaagde die persoon is, is vereist dat gedaagde in de in geding zijnde perioden met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Uit de heden gegeven - bij deze uitspraak gevoegde - uitspraak van de Raad in het geding met procedurenummer
02/6518 NABW tussen appellant en [betrokkene] vloeit voort dat aan het hiervoor bedoelde vereiste in dit geval niet wordt voldaan. Kortheidshalve volstaat de Raad hier met verwijzing naar die uitspraak en de daarin neergelegde overwegingen. Daarmee is gegeven dat appellant niet bevoegd was om tot de in geding zijnde terugvordering jegens gedaagde over te gaan. De rechtbank heeft het besluit van appellant van 9 oktober 2002 dan ook terecht vernietigd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Ede aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Ede een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.