[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.F.E. Kikken, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juni 2003, reg. nr. 02/608 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog een stuk aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellante en haar raadsman na voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 17 april 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 14 maart 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is het voorbehoud gemaakt dat de bijstandsverlening plaatsvindt onder aftrek van de inkomsten uit een AAW/WAO-uitkering exclusief de toeslag in het kader van de Toeslagenwet, omdat het te korten bedrag van deze toeslag op dat moment (nog) niet bekend was. Bij besluit van 29 december 2000 is berekend dat als gevolg van een onjuiste verrekening van de WAO-uitkering van appellante over de maanden maart 2000 tot en met september 2000 een bedrag van f 959,58 netto teveel aan bijstand aan haar is verstrekt. Tevens is aangekondigd dat dit bedrag wordt teruggevorderd. Hiertegen heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft gedaagde de over de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, tweede lid, van de Abw van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 1.636,59.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat hij daaraan onder verwijzing naar het besluit van 29 december 2000 alsnog artikel 81, eerste lid, van de Abw ten grondslag heeft gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat ten onrechte het standpunt van gedaagde wordt gevolgd dat aan de terugvordering een herzieningsbesluit ten grondslag ligt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Blijkens de memorie van toelichting is artikel 81, eerste lid, van de Abw geschreven voor de gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten en omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake de verlening van bijstand. In een dergelijk geval dient het betrokken bestuursorgaan – behoudens toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw – een besluit als bedoeld in de artikelen 14 of 69, derde of vierde lid, van de Abw te nemen. Indien dat besluit is genomen, is het bestuursorgaan vervolgens op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw gehouden over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, tenzij toepassing dient te worden gegeven aan artikel 78, derde lid, van de Abw. Artikel 81, tweede lid, van de Abw is daarentegen uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin geen sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, maar waarin – bijvoorbeeld als gevolg van een administratieve fout van het bestuursorgaan – meer aan bijstand is betaald dan waarop de belanghebbende volgens het toekenningsbesluit recht heeft. In een dergelijk geval vormt deze bepaling de juridische grondslag voor terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. Daarbij geldt als voorwaarde dat de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat onnodig of te veel is uitgekeerd en – op grond van artikel 81, derde lid, van de Abw – als beperking een termijn van twee jaar na het maken van de desbetreffende kosten waarbinnen deze terugvorderingsgrond kan worden gehanteerd. Mede gelet op artikel 78, eerste lid, van de Abw is het bestuursorgaan niet vrij om artikel 81, tweede lid, van de Abw ook toe te passen in de gevallen waarop artikel 81, eerste lid, van de Abw ziet.
Vaststaat dat de omvang van het recht van appellante op bijstand vanaf 14 maart 2000 geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan, aangezien de toeslag niet was verrekend. Dat heeft ertoe geleid dat over de periode 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000 een bedrag van f 959,58 netto teveel aan uitkering is verstrekt. Dit was niet het gevolg van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting. Gedaagde was evenwel op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw gehouden tot herziening van het recht op bijstand over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante bij besluit van 29 december 2000 nader vastgesteld, zodat gedaagde dit besluit terecht als een herzieningsbesluit heeft aangemerkt. Het enkele feit dat gedaagde de wettelijke grondslag niet in het besluit heeft vermeld maakt dit niet anders.
Aangezien appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 december 2000, is de herziening van haar recht op bijstand over de in geding zijnde periode in rechte komen vast te staan. Dit betekent dat sprake is van tot een te hoog bedrag verleende bijstand als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Aangezien daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, was gedaagde gehouden de kosten van de over de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 september 2000 te veel verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Gedaagde heeft derhalve terecht artikel 81, eerste lid, van de Abw aan de terugvordering ten grondslag gelegd.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De door appellante aangevoerde omstandigheden, dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij teveel uitkering heeft ontvangen en dat het voor haar uitermate bezwaarlijk is om het teveel ontvangene terug te betalen, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. De Raad overweegt in dit verband dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) C. van Viegen. (get.) R. van den Munckhof.