ECLI:NL:CRVB:2005:AT4446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1738 NABW + 03/1739 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellanten, die een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellanten, die een bijstandsuitkering ontvingen, hebben niet tijdig melding gemaakt van het bezit van een auto, waardoor zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De gemeente Waalwijk, als gedaagde, heeft hen op 29 maart 2001 geïnformeerd dat hun vermogen de toepasselijke vermogensgrens overschreed, wat leidde tot de terugvordering van bijstandsuitkeringen over een bepaalde periode.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten op 27 april 2000 een auto hebben aangeschaft voor een bedrag van f 38.000,--, maar dit niet hebben gemeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inlichtingenverplichting was geschonden, en de Raad heeft dit oordeel bevestigd. De Raad oordeelde dat appellanten ten onrechte bijstand hebben ontvangen en dat de gemeente gehouden was tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkeringen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens zijn de proceskosten van appellanten vergoed door de gemeente Waalwijk.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft ook de voorwaarden voor de terugvordering van bijstandsuitkeringen uiteengezet, waarbij het bezit van vermogen en de bijbehorende meldingsplicht centraal staan.

Uitspraak

03/1738 NABW + 03/1739 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
de Bestuurscommissie Sociale Voorzieningen van de gemeente Waalwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. W.J.C. Piet, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 maart 2003, reg.nr. 02/697 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Piet, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. van Binnendijk, werkzaam bij de gemeente Waalwijk.
Tevens is gehoord de door appellanten meegebrachte getuige [naam zus], zus van appellant.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 10 december 2000 hebben appellanten op het heronderzoeksformulier aangegeven dat zij in het bezit zijn van een auto (kenteken 1) met een geschatte waarde van f 9.000,--. Naar aanleiding van deze informatie is een nader onderzoek ingesteld naar de waarde van de auto en de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellanten de betreffende auto op 27 april 2000 hebben aangeschaft voor een bedrag van
f 38.000,--. Na inruil van een auto met (kenteken 2) hebben appellanten het resterende bedrag van f 28.000,-- contant voldaan.
Bij besluit van gedaagde van 29 maart 2001 is appellanten meegedeeld dat zij de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden door niet (tijdig) melding te maken van het bezit van de auto. Gelet op de waarde van de auto beschikten appellanten volgens gedaagde over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw overschreed. Voorts heeft gedaagde - voorzover in dit geding van belang - de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 april 2000 tot en met 31 december 2000 van appellanten teruggevorderd op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de in aanmerking te nemen periode en de grondslag van dat besluit zijn gewijzigd. Hiertoe is overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de periode van
28 april 2000 tot 12 december 2000 niet kan worden vastgesteld. Gedaagde heeft met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over genoemde periode ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.308,90 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellanten teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden. Dit oordeel is juist. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellanten hun aankoop op 27 april 2000 van een VW Golf ter waarde van f 38.000,-- met inruil van hun oude auto en bijbetaling van f 28.000,-- in contanten, niet onverwijld hebben gemeld aan gedaagde. Voorts hebben zij op het heronderzoeksformulier van 10 december 2000 een geschatte waarde van deze auto opgegeven die veel te laag is. Appellant heeft, hoewel hij wist dat de auto veel meer waard was dan het op dat formulier vermelde bedrag van f 9.000,--, in strijd met de waarheid tegenover een ambtenaar van gedaagde verklaard dat hij de auto met schade van een particulier had gekocht; vervolgens is hij op die verklaring teruggekomen.
De rechtbank heeft vervolgens, evenals gedaagde, geoordeeld dat het recht op bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode van 28 april 2000 tot 12 december 2000 niet kan worden vastgesteld. De Raad volgt de rechtbank daarin niet. Hij overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voorzover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47 van de Abw. In artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 54 van de Abw is geregeld tot welke grens dit vermogen niet in aanmerking wordt genomen.
Tussen partijen is niet in geschil – en ook voor de Raad staat vast – dat appellante ten tijde van belang geregistreerd stond als eigenaar van de betreffende auto. Uit de stukken moet voorts worden opgemaakt dat de auto een waarde vertegenwoordigde die de voor appellanten geldende vermogensgrens overschreed.
Appellanten hebben aangevoerd dat als negatief vermogensbestanddeel een schuld van f 28.000,-- aan [appellante] dient te worden meegenomen. De Raad kan appellanten daarin niet volgen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden positieve vermogensbestanddelen van het vermogen gesaldeerd met schulden indien het bestaan van die schulden in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en vaststaat dat daaraan daadwerkelijk de verplichting tot terugbetaling is verbonden. De Raad is van oordeel dat de gestelde schuld aan [appellante] niet aan deze vereisten voldeed. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellanten – om hun moverende redenen – op het heronderzoeksformulier geen melding hebben gemaakt van deze beweerdelijke schuld en dat de betaling van het bedrag van f 28.000,--, en de gestelde maandelijke aflossingen op geen enkele wijze door appellanten aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens is aangetoond. De door [appellante] ter zitting afgelegde verklaring kan in het licht van de overige gegevens naar het oordeel van de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat geen sprake was van een voor de toepassing van de Abw relevant te achten schuld. De Raad is dan ook van oordeel dat appellanten ten tijde in geding beschikten over een vermogen dat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens een beletsel voor bijstandsverlening vormde.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 28 februari 2002 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voorzover dit besluit ziet op de intrekking van het recht op bijstand. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 28 februari 2002 in stand blijven en dat besluit voor het overige in stand te laten, dit met inachtneming van de volgende overwegingen.
Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting hebben appellanten ten onrechte bijstand ontvangen over de in geding zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 april 2000 tot 12 december 2000. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 februari 2002, voorzover dit besluit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 28 april 2000 tot 12 december 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Waalwijk aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Waalwijk aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.
(get). L. Jörg.