[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.P.M. van Erp hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 maart 2003, reg.nr. 02/1155 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2005, waar appellante en haar gemachtigde zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving - voorzover in dit geding van belang - sedert 1 juni 1999 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), waarbij rekening werd gehouden met haar inkomsten uit arbeid.
Bij besluit van 6 juli 2000 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 juni 1999 tot 1 mei 2000 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 2.131,94. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 oktober 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke termijn waarbinnen bezwaar moet worden gemaakt. Daartegen heeft appellante geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 juni 2000 tot
1 oktober 2000 herzien op de grond dat haar inkomsten hoger waren dan zij aan gedaagde heeft opgegeven, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 704,49.
Bij brief van 26 februari 2001 aan gedaagde heeft appellante onder meer aangegeven dat zij een betere toelichting wil op de bedragen die zij moet terugbetalen. Bij brief van 7 april 2001, aangevuld bij brief van 5 mei 2001, heeft appellante haar bezwaren (nader) uiteengezet.
Gedaagde heeft de brief van 7 april 2001 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het hiervoor genoemde besluit van 6 juli 2000 en tegen het besluit van 21 februari 2001. Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 6 juli 2000 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het tegen het besluit van 21 februari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 7 mei 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard voorzover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring. Voorts heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep gegrond verklaard voorzover het de herziening van de bijstandsuitkering betreft, het besluit van 7 mei 2002 in zoverre vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen grondslag is voor het standpunt van gedaagde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat de herziening van het recht op bijstand van appellante wel kan worden gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2000
Het eerder door appellante tegen het besluit van 6 juli 2000 gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van gedaagde van 9 oktober 2000, welk besluit door het uitblijven van beroep daartegen onherroepelijk is geworden. Gedaagde heeft de brief van appellante van 7 april 2001 ten onrechte beschouwd als een nieuw bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2000 en daaraan de consequentie van niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar verbonden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 mei 2002 in zoverre vernietigen. De brief van appellante van 7 april 2001 had moeten worden aangemerkt als een verzoek aan gedaagde om terug te komen van het besluit van 6 juli 2000. Gedaagde dient op dit verzoek alsnog een inhoudelijk besluit te nemen. Met het oog daarop merkt de Raad op dat, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat hij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen rechtvaardigen. Hetgeen tot nu toe namens appellante naar voren is gebracht bevat naar het oordeel van de Raad geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld.
De ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit van 21 februari 2001
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde de inkomsten die appellante in de periode van 1 juni 2000 tot 1 oktober 2000 niet op juiste wijze in mindering heeft gebracht op de maandelijkse uitkering van appellante. Daarbij heeft gedaagde zich vergist in het tijdvak waarover de opgegeven inkomsten werden genoten. Als gevolg daarvan heeft appellante in deze periode tot een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen. Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw gehouden tot herziening van het recht op bijstand van appellante over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Het voorgaande brengt tevens mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Appellante heeft aangevoerd dat de vraag of gedaagde het van haar teruggevorderde bedrag juist heeft berekend alleen door een in deze materie deskundig persoon is te beantwoorden. Voorzover appellante daarmee beoogt de hoogte van het bedrag van de terugvordering te bestrijden, overweegt de Raad dat gedaagde een gedetailleerd overzicht heeft gegeven van de berekening van het teruggevorderde bedrag, waarin zijn vermeld de vierwekelijkse inkomsten van appellante uit arbeid in dienstbetrekking en haar overige inkomsten, de maanden waaraan deze inkomsten worden toegerekend, de van toepassing zijnde vrijlating en de aanspraak op vakantietoeslag. Daarmee heeft gedaagde voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het bedrag van de terugvordering is berekend. Hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld, acht de Raad onvoldoende om de hoogte van het teruggevorderde bedrag voor onjuist te houden.
In de door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad evenals de rechtbank geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
De proceskosten
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 35,-- , wegens in beroep en in hoger beroep gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2000 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 7 mei 2002 in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een besluit neemt op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 6 juli 2000;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 35,--, te betalen door de gemeente Breda;
Bepaalt dat de gemeente Breda het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.