ECLI:NL:CRVB:2005:AT3770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1942 NABW + 03/1943 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen vermogen in Turkije

In deze zaak gaat het om de beëindiging en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellanten, die niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Appellanten ontvingen een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en hebben verzwegen dat zij over vermogen beschikten in de vorm van grond en appartementen in Turkije. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van Tilburg gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de appellanten niet in voldoende mate hebben aangetoond dat zij niet beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed. De Raad concludeert dat de registratie van onroerende zaken op naam van de appellanten in het kadaster de veronderstelling rechtvaardigt dat deze zaken tot hun vermogen behoren. De Raad vernietigt het besluit van 24 oktober 2002, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 11 juli 2002, dat de intrekking van de uitkering betreft. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 322,-.

Uitspraak

03/1942 NABW + 03/1943 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant en [appellante] appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 maart 2003, reg.nrs. 02/1375 NABW en 02/2284 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), een uitkering, berekend naar de norm voor een echtpaar.
Bij brief van 25 februari 2002 heeft gedaagde appellant verzocht zich op 5 maart 2002 te vervoegen op het kantoor van de sector Sociale Zaken in verband met een herbeoordeling van het recht op bijstand. Daarbij is aangegeven dat appellant verplicht is te verschijnen en dat indien appellant niet verschijnt de uitkering wordt opgeschort met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van die datum opgeschort omdat appellant op 5 maart 2002 niet is verschenen. Daarbij heeft gedaagde appellant verzocht zich op 11 maart 2002 te vervoegen op het kantoor van de sector Sociale Zaken. Ten slotte is daarbij aangegeven dat indien appellant opnieuw niet verschijnt het recht op bijstand met ingang van 5 maart 2002 wordt beëindigd.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 5 maart 2002 beëindigd omdat appellant ook op 11 maart 2002 niet is verschenen.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat in plaats van toepassing te geven aan artikel 69, vierde lid, van de Abw de bijstand met toepassing van de artikelen 7 en 65 van de Abw wordt beëindigd.
Op verzoek van gedaagde heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: de ambassade) onderzocht of appellanten over vermogen in Turkije beschikken. De bevindingen van de ambassade zijn neergelegd in een rapport van 26 maart 2001, gereviseerd op 17 april 2001. Naar aanleiding daarvan heeft het bureau Fraudebestrijding van de sector sociale zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende uitkering. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 april 2002.
Naar aanleiding van de resultaten van deze onderzoeken heeft gedaagde bij besluit van 19 april 2002 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 12 augustus 1994 tot en met 4 maart 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over de periode 1 mei 1997 tot en met 4 maart 2002 tot een bedrag van € 63.666,43 van hen teruggevorderd. Het besluit berust op de overweging dat appellanten van 12 augustus 1994 tot en met 4 maart 2002, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, hebben beschikt over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat appellant sedert 1 januari 1985 de beschikking heeft over vier appartementen in Konik-Izmir met een geschatte waarde van € 55.814,94 en daarnaast sedert 16 januari 1997 over een perceel grond in Denizli met een geschatte waarde van € 16.789,--.
Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten het beroep tegen het besluit van 11 juli 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten en het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van
11 juli 2002 in stand zijn gelaten en voorzover het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2002 ongegrond is verklaard. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat zij ten tijde hier van belang niet beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking
De Raad leidt uit de gedingstukken en met name uit het rapport van de ambassade van 26 maart 2001 af dat in het kadaster van Denizli vanaf 16 januari 1997 een perceel grond op naam van appellanten is geregistreerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt registratie van onroerende zaken op naam van een uitkeringsgerechtigde in een officieel eigendomsregister de veronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten er niet in geslaagd in genoegzame mate aan te tonen dat de grond in Denizli, zoals zij stellen, mede toebehoort aan familieleden van appellant.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voorts een toereikende grondslag voor de conclusie dat de vier appartementen in Konak-Izmir van 12 augustus 1994 tot 8 april 1999 bestanddeel vormden van het vermogen waarover appellant heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. De Raad acht in dit verband in de eerste plaats van belang dat appellant voor de vier appartementen in Konak-Izmir aangifte voor de onroerende-zaakbelasting heeft gedaan en dat uit de vertaling van die aangiftes blijkt dat de grond waarop die appartementen zijn gebouwd, op 1 januari 1976 is verworven en dat de appartementen per 1 januari 1985 zijn opgeleverd. Voorts hecht de Raad betekenis aan de nadere rapportage van de ambassade van 8 juli 2002 waarin een verklaring is opgenomen van de chef van de afdeling onroerendgoedbelasting van de gemeente Konak-Izmir. Blijkens die verklaring moeten de gegevens in de aangifte onroerendezaakbelasting corresponderen met de gegevens in het kadaster en is het niet mogelijk om op eigen naam aangifte te doen van belasting voor onroerende goederen die in het kadaster op naam van een ander staan. Uit die verklaring blijkt voorts dat de appartementen op 8 april 1999 zijn verkocht.
Appellanten hebben aan gedaagde niet meegedeeld dat zij over grond in Denizli en appartementen in Konak-Izmir beschikten en ook de verkoop van de appartementen hebben zij niet aan gedaagde gemeld. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand. Dat brengt mee dat appellanten de ingevolge
artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen.
Anders dan gedaagde is de Raad evenwel van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te stellen welke waarde de genoemde onroerende goederen ten tijde hier van belang vertegenwoordigden. Het rapport van de ambassade van 26 maart 2001 biedt onvoldoende duidelijkheid. Dat rapport vermeldt weliswaar dat in het kader van de onroerende-zaakbelasting in 1998 de grond in Denizli op ongeveer f 25.000,- en de appartementen in Konak-Izmir op ongeveer f 102.000,- zijn gewaardeerd, maar ook dat Turkije zich in een economische crisis bevindt en dat de actuele waarde van de grond en de appartementen moeilijk is vast te stellen. Verder is onduidelijk gebleven voor welke prijs de appartementen in 1999 zijn verkocht en op welke wijze het daaruit verkregen vermogen vervolgens is aangewend.
Het voorgaande brengt mee dat niet is gebleken dat appellanten ten tijde hier van belang beschikten over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, zodat het besluit van 24 oktober 2002, voorzover het de intrekking van de uitkering betreft, niet op een deugdelijke motivering berust en daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarin dit niet is onderkend, kan niet in stand blijven.
De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 24 oktober 2002 in stand blijven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad namelijk van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet kan worden vastgesteld of zij ten tijde in geding beschikten over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit brengt mee dat gedaagde op die grond de uitkering over de periode van 12 augustus 1994 tot en met 4 maart 2002 mocht intrekken. Over de periode vanaf 1 juli 1997 was gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking verplicht. Van dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking is overwogen vloeit voort dat over de periode van 1 mei 1997 tot en met 4 maart 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de beëindiging
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking is overwogen, is de Raad van oordeel dat ook ten tijde van de beëindiging van de uitkering op 5 maart 2002 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten niet kan worden vastgesteld of zij verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juli 2002 in stand kunnen blijven.
Met betrekking tot de proceskosten
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op
€ 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het betrekking heeft op het besluit van 24 oktober 2002, met uitzondering van de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2002 gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 oktober 2002 voorzover het betreft de intrekking van de uitkering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 oktober 2002 in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover het betrekking heeft op het besluit van 11 juli 2002, voorzover aangevochten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) I.D. Veldman.