ECLI:NL:CRVB:2005:AT3539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3079 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van vermogen en terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Tj. van Dalen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin zijn aanvraag om bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) was afgewezen. De gemeente Groningen, als gedaagde, had de aanvraag afgewezen omdat het vermogen van appellant de vermogensgrens overschreed. Appellant stelde dat er een schuld aan zijn broer was, die niet in aanmerking was genomen bij de vermogensvaststelling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze schuld niet als een terugbetalingsverplichting kon worden aangemerkt, omdat er geen aflossingsverplichting was vastgelegd in de overeenkomst van geldlening.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2005, waar appellant in persoon verscheen, werd de kwestie van de terugbetalingsverplichting verder besproken. De Raad oordeelde dat de stelling van appellant over de schuld aan zijn broer niet voldoende was onderbouwd. Er was geen bewijs dat er daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting bestond, aangezien de lening afhankelijk was van een onzekere toekomstige gebeurtenis, namelijk de verkoop van de woning. Bovendien had appellant niet aangetoond dat hij daadwerkelijk schulden had die in mindering op zijn vermogen moesten worden gebracht.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag om bijstandsuitkering terecht was afgewezen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 maart 2005.

Uitspraak

03/3079 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E. Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 mei 2003, reg. nr. 02/463 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 11 november 2001 een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant de in artikel 54 van de Abw genoemde vermogensgrens overschrijdt met een bedrag van f 25.203,27.
Bij besluit van 10 april 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 december 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat geen rekening kan worden gehouden met een door appellant gestelde schuld aan zijn broer van f 35.000,--
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat aan de door appellant gestelde schuld aan zijn broer geen verplichting tot terugbetaling is verbonden.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het vermogen op een juist bedrag is vastgesteld, waarbij door appellant is aangevoerd dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld aan zijn broer en overige schulden.
Naar vaste jurisprudentie kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden. Vaststaat dat in het inlichtingenformulier ten behoeve van de aanvraag van een uitkering ingevolge de Abw geen melding van schulden is gemaakt. Volgens de in bezwaar overgelegde vertaling van de overeenkomst tot geldlening van 27 februari 2002 heeft appellant van zijn broer een bedrag van f 35.000,-- geleend ten behoeve van de aanschaf van de woning aan het adres [adres woning].
De Raad laat in het midden of in het onderhavige geval het feitelijk bestaan van de door appellant gestelde schuld in voldoende mate aannemelijk is gemaakt, nu hij met de rechtbank van oordeel is dat de vraag of sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting reeds ontkennend moet worden beantwoord.
De overeenkomst van geldlening bevat geen aflossingsverplichting. Ook ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij met zijn broer geen terugbetalingsregeling heeft afgesproken. Indien zijn broer het geld wil terughebben, dan dient de woning te worden verkocht, aldus appellant. Zo dit al als een aflossingsverplichting zou moeten worden aangemerkt dan betekent dit dat de aflossingsverplichting afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Daarmee is onzeker of zal worden terugbetaald, zodat naar het oordeel van de Raad van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting niet kan worden gesproken. Verder zijn er tot op heden geen terugbetalingen verricht. Aan de door appellant naar voren gebrachte stelling dat bij het aangaan van de lening op 15 november 1999 uitdrukkelijk zou zijn gesproken over de ingangsdatum van het terugbetalen van de lening gaat de Raad voorbij nu deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
Ook ten aanzien van de andere gestelde schulden waarnaar appellant heeft verwezen is de Raad van oordeel dat die niet kunnen worden aangemerkt als een schuld waarmee bij de vaststelling van het vermogen van appellant rekening moet worden gehouden. De Raad heeft hierbij laten wegen dat appellant niet heeft aangetoond dat de bedragen van genoemde schulden hem daadwerkelijk ter hand zijn gesteld. Voorts blijkt niet dat er aflossingen op die schulden hebben plaatsgevonden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) I.D. Veldman.
EK0103