[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 maart 2003, reg.nr. 02-1149 Nabw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 maart 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 7 juni 2001 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant en zijn echtgenote beschikken over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat appellant eigenaar is van een woning in Caïro en dat de waarde van die woning f 30.000,- bedraagt.
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning in Caïro een zodanig lage waarde heeft dat hij en zijn echtgenote ten tijde van de aanvraag om een bijstandsuitkering niet beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen welke waarde de woning in Caïro ten tijde in geding vertegenwoordigde. De op 10 augustus 2001 door appellant afgelegde verklaring dat hij de waarde van de woning schat op f 30.000,-- biedt voor de bepaling van die waarde geen grondslag, nu deze schatting in het geheel niet is onderbouwd en ook geen steun vindt in de overige gedingstukken. De door appellant in bezwaar overgelegde koopakte biedt evenmin duidelijkheid. Volgens de vertaling van de koopakte is de betreffende woning in maart 1988 voor een bedrag van 19.500 Egyptische ponden verkocht, maar daaruit blijkt niet welke waarde de woning ten tijde van de aanvraag om een bijstandsuitkering vertegenwoordigde. Aan de op de koopakte geschreven verklaring van [naam verkoper] dat de actuele waarde van de woning 19.500 Egyptische ponden bedraagt, hecht de Raad geen betekenis reeds omdat die verklaring niet is gedateerd. Ook aan het door appellant in beroep overgelegde rapport van [naam rapporteur] van 7 oktober 2002 waarin de waarde van de woning wordt geschat op 25.000 Egyptische ponden, acht de Raad ontoereikend. Hij acht daarbij van belang dat genoemd rapport geen betrekking heeft op de situatie ten tijde van de aanvraag om een bijstandsuitkering. Het rapport biedt verder onvoldoende inzicht in de wijze waarop de waarde van de woning is bepaald en welk gewicht moet worden toegekend aan de in het rapport vermelde waardeverminderende factoren.
Gelet op het voorgaande onderschrijft de Raad niet het oordeel van de rechtbank dat gedaagde ervan mocht uitgaan dat appellanten over een vermogen beschikten dat meer bedroeg dan de voor hen geldende vermogensgrens. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 juni 2002 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 24 juni 2002 in stand te laten. De Raad overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw - voorzover hier van belang - is de belanghebbende verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dat verzuim te herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor weigering van bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft op het op 9 juni 2001 door hem ingevulde en ondertekende inlichtingenformulier ten behoeve van de aanvraag om bijstand de vraag of hij over onroerend goed beschikt ontkennend beantwoord. Aangezien appellant eigenaar is van een woning in Caïro, een gegeven dat onmiskenbaar van belang kan zijn voor de verlening van bijstand, heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft weliswaar later verklaard dat hij over een woning in Caïro beschikt, maar uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat hij in gebreke is gebleven om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen, dan wel aannemelijk te maken welke waarde die woning ten tijde van de aanvraag om uitkering vertegenwoordigde. Een en ander heeft tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellant en zijn echtgenote ten tijde van belang verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat door schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant op 7 juni 2001 recht heeft op bijstand. Gedaagde heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, de aanvraag om bijstand afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 juni 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- , te betalen door de gemeente Haarlemmermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
TTAG22032005