[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 maart 2003, reg.nr. 02/636 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 15 november 2001 heeft appellante gedaagde verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van de begrafenis van haar overleden echtgenoot [naam echtgenoot] ten bedrage van f 14.349,94.
Bij besluit van 4 december 2001 heeft gedaagde aan appellante bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van f 1.975,--. Daarbij heeft gedaagde de totale in aanmerking te nemen kosten becijferd op f 11.850,-- en, aangezien sprake is van zes erfgenamen (appellante en vijf kinderen van [naam echtgenoot]), éénzesde deel van dat bedrag als voor appellante noodzakelijke kosten beschouwd.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 4 december 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 18 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) heeft, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw en de aanwezige draagkracht.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, worden de kosten van een begrafenis niet geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf, maar behoren zij tot de passiva van de nalatenschap. Deze kosten komen voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voorzover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen.
De hoogte van de door gedaagde bij de beoordeling van de aanvraag in aanmerking genomen totale begrafeniskosten is niet in geding. Op grond van de beschikbare gegevens moet voorts worden aangenomen dat het erfdeel van appellante, evenals dat van elk van de vijf kinderen van [naam echtgenoot], éénzesde deel van de nalatenschap is. Gelet daarop ziet de Raad geen grondslag voor het standpunt van appellante dat haar aandeel in de kosten bestaat uit de helft van de kosten vermeerderd met éénzesde deel van de andere helft daarvan. De Raad tekent daarbij aan dat de vraag wie gerechtigd is tot de nalatenschap los moet worden gezien van rechten en verplichtingen in het kader van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. Gedaagde heeft het aandeel van appellante in de kosten van de begrafenis derhalve juist berekend op een bedrag van f 1.975,--.
De Raad is evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat het feit dat - naar appellante heeft aangevoerd - twee in het buitenland woonachtige kinderen van [naam echtgenoot] niet in staat zijn bij te dragen in de kosten van de begrafenis, niet met zich brengt dat hun aandeel in de kosten langs de weg van verlening van bijzondere bijstand aan appellante zou moeten worden voldaan. Daarbij gaat het immers niet om voor appellante zelf noodzakelijke kosten.
Gedaagde heeft uit de beschikbare gegevens afgeleid dat het erfdeel van appellante niet toereikend is voor betaling van het bedrag van f 1.975,-- en dat het haar ook overigens aan middelen ontbreekt om deze kosten te voldoen. De Raad ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op bijzondere bijstand tot het zojuist genoemde bedrag. Voor een verdergaande verlening van bijzondere bijstand is geen plaats.
Appellante heeft zich nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel. In dat kader is aangevoerd dat in een ander geval, waarbij ook sprake was van in het buitenland wonende kinderen, door gedaagde wel het volledige bedrag van de begrafeniskosten langs de weg van de bijzondere bijstand aan de echtgenote van de overledene is vergoed. Dit beroep treft geen doel. De Raad overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat in het besluit van 18 juni 2002 en de daaraan ten grondslag liggende ambtelijke rapportage is toegelicht dat die vergoeding berustte op het destijds van kracht zijnde beleid, dat nadien is gewijzigd. Verder verenigt de Raad zich met het oordeel van gedaagde en de rechtbank dat, voorzover zou moeten worden geoordeeld dat in dat geval sprake is geweest van onjuiste verlening van bijzondere bijstand wegens strijd met het hierboven weergegeven kader, gedaagde niet gehouden kan worden geacht in volgende gevallen op die (verkeerde) weg voort te gaan.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
TTAG21032005