[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 maart 2003, reg.nr. NABW 02/9.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 februari 2001 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Met ingang van 1 augustus 2001 is appellante in dienst getreden bij de [werkgever], locatie [naam werklocatie], in de functie van ID-medewerker Service voor 24 uur per week. Appellante heeft haar dienstbetrekking na drie dagen met onmiddellijke ingang opgezegd.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde appellante bericht dat met ingang van 1 oktober 2001 een maatregel wordt opgelegd in de vorm van een gehele weigering van bijstand voor de duur van een maand. Gedaagde heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 14, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (verder: Maatregelenbesluit) en overwogen dat appellante verwijtbaar passende arbeid heeft verloren.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat het werk op [naam werklocatie] voor de krachten en bekwaamheden van appellante is berekend en dat appellante er niet alles aan heeft gedaan heeft om in goed overleg met de werkgever de werkzaamheden zo aan te passen dat de door haar opgeworpen problemen opgelost zouden kunnen worden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij van te voren niet voldoende op de hoogte is gesteld van de inhoud en zwaarte van het werk, dat dit werk in fysiek en psychisch opzicht te zwaar voor haar bleek te zijn en dat van haar niet kon worden verlangd dit werk te blijven verrichten totdat zij ander werk had gevonden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante ontslag heeft genomen. Partijen verschillen van mening over de vraag of er sprake was van zwaarwegende omstandigheden die appellante tot deze ontslagname noopten.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellante door middel van een door het arbeidsbureau opgestelde functieomschrijving en in diverse gesprekken met de personeelsconsulent van de werkgever is geïnformeerd over de aard en de zwaarte van de werkzaamheden die zij voor het verpleeghuis [naam werklocatie] moest verrichten. Voorts heeft appellante zonder in overleg te treden met de werkgever na drie dagen haar dienstbetrekking met onmiddellijke ingang opgezegd en tijdens een gesprek met haar werkbegeleidster bij [naam werklocatie] over deze ontslagname vastgehouden aan haar standpunt dat zij het werk niet meer wilde doen. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat voortzetting van deze werkzaamheden om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van appellante had kunnen worden gevergd. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij destijds niet onder behandeling van een arts was.
Tegen deze achtergrond houdt de Raad het ervoor dat appellante te lichtvaardig ontslag uit haar dienstbetrekking heeft genomen, zodat sprake is van een door haar toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder b, van het Maatregelenbesluit. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat gedaagde op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was tot het opleggen van een maatregel. De hoogte en de duur van de opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit bepaald op 100% van de bijstand gedurende een maand. De Raad is niet gebleken dat de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellante gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te mitigeren met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad evenmin gebleken.
De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
TTAG22032005