ECLI:NL:CRVB:2005:AT3120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1448 NABW + 03/1449 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die gescheiden zijn maar vermoedelijk een gezamenlijke huishouding voerden. Appellanten, die ieder een bijstandsuitkering ontvingen, werden door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht geconfronteerd met een onderzoek naar de rechtmatigheid van hun uitkeringen. Dit onderzoek, uitgevoerd door de Sociale Recherche, leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 19 juni 1996 een gezamenlijke huishouding hadden en dat hun gezamenlijke inkomen de bijstandsnorm voor gehuwden overschreed. De gemeente trok de bijstandsuitkeringen in en vorderde de onterecht betaalde bedragen terug.

De rechtbank Utrecht oordeelde dat de besluiten van de gemeente om de bijstandsuitkeringen in te trekken en terug te vorderen, materieel juist waren, maar vernietigde de besluiten op formele gronden. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de gemeente de terugvordering op juiste gronden had uitgevoerd. De Raad stelde vast dat appellanten in de periode van 19 juni 1996 tot 1 augustus 1996 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat leidde tot de conclusie dat zij geen recht hadden op bijstand als alleenstaanden.

De Raad benadrukte dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Dit leidde tot onterecht ontvangen bijstand, wat de gemeente gerechtvaardigd maakte om de uitkeringen in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen.

Uitspraak

03/1448 NABW
03/1449 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. D.M. van Lieshout, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 februari 2003, reg.nr. 02/0602.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten zijn op 5 maart 1965 gehuwd. Het huwelijk is op 11 februari 1977 ontbonden. Appellanten hebben een zoon, welke is geboren op 2 september 1965. Appellante ontving sedert 1 januari 1977 een bijstandsuitkering. Appellant heeft sedert 2 september 1981 - met onderbrekingen - een bijstandsuitkering ontvangen.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellanten zouden samenwonen, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende bijstandsuitkeringen. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport (met bijlagen) van 14 september 2001, is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht, en zijn getuigen gehoord. Tevens hebben appellanten verklaringen afgelegd.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 20 juni 2001 het recht op bijstand van appellanten met ingang 19 juni 1996 ingetrokken en met ingang van 1 juli 2001 beëindigd. Gedaagde heeft daarbij tevens de kosten van bijstand over de periode van 19 juni 1996 tot en met 30 juni 2001 tot een bedrag van f. 196.687,33 van appellanten teruggevorderd. Hiertoe is overwogen dat appellanten in ieder geval vanaf 19 juni 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat het gezamenlijk inkomen gelijk of hoger is geweest dan de bijstandsnorm voor gehuwden, aangezien appellant inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft ontvangen. Subsidiair is gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij aan ieder van hen afzonderlijk gerichte besluiten van 5 februari 2002 heeft gedaagde de door appellanten gemaakte bezwaren tegen het besluit van 20 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten – het namens appellanten ingestelde beroep tegen de besluiten van 5 februari 2002 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde met betrekking tot de terugvordering over de periode 19 juni 1996 tot 1 april 1997 ten onrechte toepassing gegeven heeft aan de bepalingen van de Algemene Bijstandswet (ABW) in plaats van de bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank heeft gedaagdes besluitvorming materieel juist geacht en daarom de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand gelaten.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de besluiten van 5 februari 2002 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het recht op bijstand van appellanten niet op de peildatum van 31 december 1995 is geëindigd, maar dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting ABW, de bepalingen van de ABW van toepassing zijn tot 1 augustus 1996, nu appellanten, gelet op het hierna volgende, achteraf bezien over de maand juli 1996 geen recht hadden op een ABW-uitkering.
Het geding spitst zich toe op de vraag of appellanten vanaf 19 juni 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van achtereenvolgens artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, tweede en derde lid, van de Abw (tekst vóór 1 januari 1998) en artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998). Aangezien appellanten met elkaar gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren is, gelet op het bepaalde in de hiervoor genoemde artikelen van de Abw, voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw bepalend of al dan niet komt vast te staan dat appellanten in de betreffende periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Onder de werking van artikel 5a van de ABW dient niet alleen vast te staan dat appellanten gezamenlijk in de huisvesting voorzagen, maar moet tevens zijn voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 5a van de ABW, respectievelijk artikel 3 van de Abw. De Raad wijst in dit verband op de verklaringen van appellanten en de resultaten van observaties en buurtonderzoek. Uit het buurtonderzoek en de observaties blijkt dat appellant vrijwel dagelijks in de ochtend uit de woning van appellante vertrok en in de avond terugkeerde. Daarnaast kent de Raad in het bijzonder betekenis toe aan de door appellante op 20 juni 2001 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellante heeft toen verklaard dat zij sedert 1988 weer samenwoont met appellant, dat zij de was doet, alle kleding strijkt en de gehele huishouding verzorgt. Appellant betaalde de wekelijkse boodschappen. Tevens gaf appellant haar zo nu en dan geld voor kleding en de kapper. De Raad ziet evenals de rechtbank geen grond voor het standpunt van appellanten dat hun verklaringen onder ongeoorloofde druk zijn afgelegd, noch voor het standpunt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
Gezien het voorgaande konden appellanten in ieder geval vanaf 19 juni 1996 niet ieder afzonderlijk worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen van beiden recht hadden op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Door van de gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW, en artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan appellanten over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde heeft de uitkeringen van appellanten over de litigieuze periode dan ook terecht ingetrokken. Over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2001 was gedaagde daartoe gehouden op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW - voorzover het gaat om de periode van 19 juni 1996 tot 1 augustus 1996 - en artikel 81, eerste lid, (tekst vóór en na 1 juli 1997) van de Abw - voorzover het gaat om de hier van belang zijnde periode na 1 augustus 1996 -, zodat gedaagde gehouden was om de over de periode van 19 juni 1996 tot en met 30 juni 2001 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
Nu gelet op de gedingstukken vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en de verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat appellanten de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, is voorts gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was gezien het vorenstaande gehouden het bedrag van de ten onrechte aan appellant betaalde bijstand mede van appellante, en het bedrag van de ten onrechte aan appellante betaalde bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) R.M. van Male
(get.) R. van den Munckhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303), 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB2802