[appellant], wonende te [woon[woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. R.F. Meijer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2002, reg.nr. 01/03784 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Meijer en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 19 januari 1994 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Een deel van de uitkering werd rechtstreeks overgemaakt aan het pension waarin hij verbleef, het restant naar de door zijn curator beheerde rekening van appellant bij de Postbank. Appellant heeft gedaagde op 22 oktober 1997 laten weten dat hij van 28 augustus 1997 tot 18 oktober 1997 gedetineerd is geweest. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om het recht op uitkering bij besluit van 28 november 1997 met ingang van 28 augustus 1997 in te trekken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Omdat vernomen was dat appellant was gaan zwerven, is besloten met terugvordering te wachten totdat een woon- en verblijfadres van appellant bekend werd. Nadat informatie was ontvangen dat appellant in de gemeente [woonplaats] een bijstandsuitkering ontving, is overgegaan tot terugvordering.
Bij brief van 21 februari 2001 is appellant kennis gegeven van het besluit om de over de periode van 28 augustus 1997 tot en met 31 oktober 1997 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 3.482,79 van hem terug te vorderen. Bij besluit van 21 september 2001 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hangende beroep bij de rechtbank heeft gedaagde het bedrag van de terugvordering bij herstelbeschikking van 22 april 2002 beperkt tot f 2.089,--. Bij besluit van 10 juni 2002 heeft gedaagde de terugvordering nader beperkt tot een bedrag van f 1.966,41.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 21 september 2001 ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een terug te vorderen bedrag van teveel verstrekte bijstand ten bedrage van f 1.186,30 en dat het geschil beperkt is tot de vraag of dit bedrag gebruteerd dient te worden, waardoor het op f 1.966,41 uitkomt. Dienaangaande heeft de rechtbank geoordeeld dat uit artikel 90 van de Abw voortvloeit dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bruto-bedrag van de bijstand teruggevorderd moet worden. Verder heeft zij overwogen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van zijn detentie en zijn nieuwe woon- of verblijfplaats waardoor het niet mogelijk was voor afloop van het kalenderjaar uitvoering te geven aan het voornemen tot terugvordering.
Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat het aan gedaagde zelf te wijten is dat het voornemen tot terugvordering niet voor het einde van het kalenderjaar is uitgevoerd, aangezien hij op de hoogte was van de curatele van appellant en hij een besluit tot terugvordering had kunnen versturen naar het bij gedaagde bekende adres van de curator van appellant.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde met betrekking tot de in geding zijnde terugvordering twee nadere besluiten heeft genomen, te weten op 22 april 2002 en 10 juni 2002. Deze besluiten zijn aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht. Aangezien de rechtbank dit over het hoofd heeft gezien dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, is de Raad van oordeel dat uit het besluit van 22 april 2002 volgt dat het besluit van 21 september 2001 niet langer wordt gehandhaafd en uit het besluit van 10 juni 2002 dat het besluit van 22 april 2002 niet langer wordt gehandhaafd. Aangezien enig processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van de besluiten van 21 september 2001 en 22 april 2002 ontbreekt, dient het beroep tegen deze besluiten niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de vraag of het besluit van 10 juni 2002 in rechte stand kan houden wordt het volgende overwogen.
Artikel 78, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat de kosten van bijstand door de gemeente worden teruggevorderd in de gevallen en volgens de regels van paragraaf 2 van hoofdstuk VI van de Abw. Blijkens artikel 90 van de Abw, zoals het luidde ten tijde in geding, worden onder kosten van bijstand in de zin van deze paragraaf verstaan de door de gemeente betaalde bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen, waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de ziekenfondspremie, voorzover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Uit deze artikelen vloeit voort dat de kosten van bijstand, met inbegrip van de loonbelasting en de premies volksverzekeringen, waarvoor de gemeente inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie, volledig moeten worden teruggevorderd, behoudens in het geval dat de inhoudingen door de gemeente nog verrekend kunnen worden. Aangezien zulk een verrekening na afloop van het kalenderjaar niet meer mogelijk is, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat een bedrag van f 1.966,41 moet worden teruggevorderd.
Ofschoon de Raad appellant moet toegeven dat eind 1997 een terugvorderingsbesluit genomen had kunnen worden en dat zulk een besluit toegezonden had kunnen worden aan de curator van appellant, biedt het imperatieve karakter van artikel 78, eerste lid, van de Abw geen ruimte om deswegen geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen, als bedoeld in dit artikellid, slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht met betrekking tot de handelwijze van gedaagde bij de totstandkoming van de terugvordering, kan, gelet op het feit dat het daarbij niet gaat om de gevolgen van de terugvordering voor appellant, niet worden aangemerkt als dringende redenen in de zin van dat artikellid.
Hieruit volgt dat het besluit van 10 juni 2002 in rechte stand houdt en dat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt begroot op € 483,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 21 september 2001 en 22 april 2002
niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2002 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.127,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 aan appellant vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. van den Munckhof.
RB0703