[appellant] appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 maart 2003, reg.nr. 02/1017.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2005, waar appellanten noch hun gemachtigde zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellanten als eisers zijn aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eisers ontvangen sinds 25 juli 1990 bijstand naar de norm van gehuwden. Op 12 juli 2001 hebben eisers opgave gedaan van hun vakantieperiode, te weten van 22 juli 2001 tot 21 oktober 2001.
Eiser heeft zich op 17 oktober 2001 teruggemeld van vakantie. Eiseres verbleef op dat moment nog in Marokko aangezien haar verblijfsvergunning was verlopen en zij niet mocht terugkeren naar Nederland. Eiser heeft vervolgens op
12 november wederom opgave gedaan van een vakantieperiode, namelijk van
11 november 2001 tot 16 november 2001. Op 21 november 2001 hebben eisers zich beiden teruggemeld bij de afdeling SoZaWe van verweerder. Bij besluit van 30 januari 2002 heeft verweerder besloten dat eiser van 15 november 2001 tot
21 november 2001 geen recht op bijstand heeft omdat hij gedurende deze periode langer dan de gebruikelijke vakantieduur buiten Nederland verbleef. Eiseres heeft, omdat ook zij langer dan de gebruikelijke vakantieduur buiten Nederland verbleef, geen recht op bijstand van 21 oktober 2001 tot 21 november 2001. In de periode vanaf 21 oktober 2001 tot 15 november 2001 beschouwt verweerder eiser daarom als alleenstaande.”.
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 mei 2002 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Allereerst stelt de rechtbank vast dat eisers, gelet op hun leeftijd, recht hadden op een aaneengesloten vakantieperiode van maximaal 13 weken per kalenderjaar. Nu uit de gedingstukken blijkt dat eisers op 22 juli 2001 met vakantie zijn gegaan, hadden zij zich uiterlijk 21 oktober 2001 moeten melden bij SoZaWe om hun recht op bijstand te behouden. Eiseres heeft zich eerst op 21 november 2001 teruggemeld bij SoZaWe zodat vaststaat dat eiseres de maximaal toegestane vakantieduur van dertien weken heeft overschreden. Voor eiser geldt dat hij zich op 17 oktober 2001 heeft teruggemeld bij SoZaWe en dus nog 4 dagen vakantie “over” had, maar dat eiser wederom naar Marokko is gegaan van 9 november 2001 tot 16 november 2001. Eiser heeft zich echter pas, samen met eiseres, teruggemeld op 21 november 2001. Ook voor eiser staat derhalve vast staat hij de maximaal toegestane vakantieduur van dertien weken heeft overschreden.
De rechtbank overweegt verder het volgende.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Abw en de heersende jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep staat het territorialiteitsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 7 van de Abw in de weg aan bijstandverlening bij verblijf in het buitenland langer dan dertien weken, ongeacht de reden van het buitenlandse verblijf. In combinatie met artikel 9 van de Abw leidt dit ertoe dat eisers voor de periode dat ze langer dan de eerder genoemde dertien weken in het buitenland verbleven in principe geen recht op een uitkering hadden.
Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de aangevoerde omstandigheid dat eiseres niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning en om die reden niet kon en mocht terugreizen naar Nederland, geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 11 van de Abw hoeven te zien om eiseres toch bijstand te verlenen. Uit de gedingstukken blijkt immers dat de verblijfsvergunning van eiseres reeds voor 9 mei 2001, dus ruim voor de onderhavige vakantieperiode, vervangen had moeten worden. Er kan derhalve niet worden gesproken van een acute noodsituatie die een langer verblijf in het buitenland noodzakelijk maakte. Eiseres had een en ander tijdig moeten en kunnen voorzien. Dat eiseres niet kan lezen en schrijven maakt dit niet anders, nu in dat geval redelijkerwijs van haar verlangd kan worden dat zij zich verzekert van hulp of ervoor zorgdraagt dat iemand anders haar zaken behartigt. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook ten aanzien van eiser niet kan worden gesproken van een acute noodsituatie die zijn verblijf in het buitenland noodzakelijk maakte.
De door eisers aangevoerde bezwaren kunnen derhalve niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit.”.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht - dat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten biedt in vergelijking tot hetgeen beroep is aangevoerd - geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft de voormelde - aan dit oordeel ten grondslag gelegde - overwegingen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.