[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 januari 2003,
reg.nr. 02/170 NABW HOB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 13 maart 1992 een bijstandsuitkering, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering was eerst op de op de Algemene Bijstandswet (ABW) berustende Rijkgroepsregeling werkloze werknemers gebaseerd en vanaf 1 mei 1996 op de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van informatie van de Regiopolitie Groningen, district Oost, dat appellant zou handelen in verdovende middelen, in [plaatsnaam] met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) zou samenwonen en werkzaamheden zou verrichten in een sex-huis, heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties (waaronder Essent en het waterleidingbedrijf te Groningen) om inlichtingen verzocht en zijn [betrokkene] en appellant gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2001. De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 27 maart 2001 het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot 7 juni 2000 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 108.547,30 terug te vorderen.
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard en de kosten van bijstand over de periode van
31 maart 1996 tot 7 juni 2000 teruggevorderd tot een bedrag f 102.675,02.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 11 januari 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het de periode van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 betreft en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (lees: deel van het besluit) in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de intrekking over de periode van 1 januari 1996 tot 1 mei 1999 alsmede de terugvordering over de periode van 31 maart 1996 tot 1 mei 1999. Voorzover het deze periode betreft, berust de besluitvorming van gedaagde op de overweging dat appellant zonder daarvan aan gedaagde melding te maken feitelijk verblijf hield buiten de gemeente [woonplaats 2]. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij die periode in [woonplaats 2] woonde.
De Raad stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting ABW, de bepalingen van de ABW van toepassing zijn tot 1 februari 1996, nu appellant, gelet op het navolgende, achteraf bezien over januari 1996 geen recht recht had op een ABW-uitkering.
Artikel 14 van de ABW bepaalde ten tijde van belang dat bijstand aan een persoon wordt verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zich bevindt. Met dit laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is de plaats waarin de belanghebbende gedurende de periode waarin hij aanspraak op bijstand maakt, in het algemeen feitelijk zijn hoofdverblijf heeft. Artikel 63, eerste lid, van de Abw bepaalde ten tijde van belang dat recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Onder woonstede moet worden verstaan de woning van de betrokkene. De vraag of iemand inderdaad op het door hem opgegeven adres woonachtig is, zal van geval tot geval aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden moeten worden bezien.
Het rapport van de sociale recherche van 12 maart 2001 biedt naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant van 1 januari 1996 tot
1 mei 1999 zijn feitelijk hoofdverblijf had buiten de gemeente [woonplaats 2], onderscheidenlijk daar niet zijn woonplaats had, zodat appellant gedurende die periode jegens gedaagde geen recht op bijstand had. De Raad heeft daarbij in het bijzonder betekenis gehecht aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van [betrokkene], inhoudende dat appellant vanaf januari 1996 tot zijn aanhouding in juni 2000 hoofdzakelijk bij haar en hun dochter in de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] verbleef. De inhoud van haar verklaring vindt voldoende steun in de gegevens over het verbruik van water, gas en elekticiteit op het perceel [adres] te [plaatsnaam] vanaf medio 1998, de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van appellant dat hij iedere dag van de week zijn dochter in [plaatsnaam] bezocht en daar af en toe bleef slapen alsmede in de overige onderzoeksbevindingen.
Appellant heeft van zijn feitelijk hoofdverblijf, onderscheidenlijk woonplaats, buiten [woonplaats 2] aan gedaagde geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW
- voorzover het gaat om de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 januari 1996 - en artikel 65, eerste lid, Abw - voorzover het gaat om de hier van belang zijnde periode vanaf 1 februari 1996 - geschonden. Als gevolg daarvan heeft gedaagde aan appellant
- gelet op de artikelen 14 van de ABW en 63, eerste lid, van de Abw - over de periode van 1 januari 1996 tot 1 mei 1999 ten onrechte bijstand verleend, zodat de bijstandsuitkering over die periode - vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - voor intrekking in aanmerking kwam. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat, voorzover het betreft de periode van 31 maart 1996 tot 1 mei 1999, voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst voor en na 1 juli 1997) van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) R. van den Munckhof.
RB0703