ECLI:NL:CRVB:2005:AT0379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2639 NABW + 04/5699 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Haase, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 februari 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat volgde op de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De zaak draait om de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, wat zou leiden tot de beëindiging van haar bijstandsuitkering. Gedaagde concludeerde op basis van onderzoeksbevindingen dat appellante vanaf 1 januari 1996 samenwoonde met haar partner, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 1 april 2001 en een terugvordering van bijstandsuitkeringen over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 2001 tot een bedrag van f 140.538,36.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de gedingstukken onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van wederzijdse verzorging, zoals vereist door de wet. De verklaringen van appellante en de onderzoeksrapporten gaven geen toereikende grondslag voor de aannames van gedaagde. De Raad heeft daarom de besluiten van gedaagde vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de proceskosten van appellante vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen in het kader van de bijstandsverlening.

Uitspraak

03/2639 NABW
04/5699 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 april 2003,
reg. nr. 02/2006 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Haase, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 25 juni 1986 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW); deze uitkering is met ingang van 1 december 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden van samenwoning heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 januari 2001.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 1996 op haar woonadres een gezamenlijke huishouding voerde met [partner ] (hierna: [partner]). Gedaagde heeft hierin in de eerste plaats aanleiding gezien om bij besluit van 19 april 2001 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van
1 april 2001 te beëindigen. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde voorts het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 140.538,36 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 8 mei 2001 heeft gedaagde appellante met toepassing van artikel 14a van de Abw een boete opgelegd van f 5.000,--.
Bij besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 8 mei 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft gedaagde, in zoverre terugkomend van het besluit van 12 april 2002, het bezwaar gericht tegen de terugvordering gegrond verklaard, gelet op de verjaringstermijn de terugvordering beperkt tot de periode van 9 mei 1996 tot en met 31 maart 2001 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 59.522,94. Verder heeft gedaagde het bezwaar gericht tegen de oplegging van de boete ongegrond verklaard aangezien de verlaging van het terug te vorderen bedrag geen gevolg heeft voor de hoogte van de opgelegde boete.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 12 april 2002 en van 27 september 2002 gerichte beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of terecht is aangenomen dat appellante ten tijde hier van belang met [partner] een gezamenlijke huishouding voerde. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de hierna te noemen bepalingen van respectievelijk de ABW en de Abw.
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken geen toereikende grondslag voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellante met [partner]. Met name is niet aangetoond dat is voldaan aan het hiervoor genoemde criterium van wederzijdse verzorging. Noch het onderzoeksrapport van 22 januari 2001 noch het rapport gedateerd 23 februari 2000 van het eerder verrichte administratief onderzoek bevat gegevens waaruit blijkt van een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen gedurende de in geding zijnde periode. Evenmin is de Raad gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellante en [partner] in die periode in elkaars verzorging voorzagen. Anders dan gedaagde heeft aangenomen, biedt de tegenover de rapporteur afgelegde verklaring van appellante daarvoor geen toereikende aanknopingspunten. De omstandigheid dat appellante, zoals zij heeft verklaard, zorgdroeg voor kinderen van [partner] is in dit kader onvoldoende.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het besluit van 12 april 2002 wat de intrekking van het recht op bijstand betreft niet berust op een deugdelijke grondslag. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan de terugvordering van de kosten van bijstand nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw niet is voldaan. Ten slotte komt ook de grondslag te ontvallen aan de opgelegde boete nu ten aanzien van appellante niet kan worden vastgesteld dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Het voorgaande betekent dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen de besluiten van 12 april 2002 en 27 september 2002 gegrond zal verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal vernietigen.
De Raad ziet tevens aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van
8 mei 2001 te herroepen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 12 april 2002 en 27 september 2002;
Herroept de besluiten van 8 mei 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--,
te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.
(get) R. van den Munckhof.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HE/825