[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 november 2002, reg.nr. 01/2121 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden, onder korting van inkomsten van appellant tot een bedrag van f. 433,33 per maand.
De Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten versterkte bijstandsuitkering. In dat kader zijn onder meer observaties verricht en appellant en diens broer [naam broer] gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 april 2001. Gedaagde is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan gedaagde geen volledige mededeling te doen van de door appellant verrichte werkzaamheden.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 5 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 7.819,16 van hen teruggevorderd. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over die periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 31 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
31 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangegeven dat appellant erkent dat hij in de periode vanaf half december 2000 tot 28 februari 2001 meer werkzaamheden in de papierhandel van zijn broer heeft verricht dan de door hem opgegeven 10 uur per week. Voor het overige kan zijn aanwezigheid op het bedrijf van zijn broer worden verklaard uit de hechte familieband van de familie [naam familie] waarbij het bedrijf van zijn broer als ontmoetingsplaats fungeert.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de bevindingen in het rapport van 2 april 2001 toereikend zijn voor de conclusie dat appellant ook buiten de door hem erkende periode veel meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in en ten behoeve van Papierhandel [naam broer] B.V. dan de door hem opgegeven 10 uren per week. De Raad kent daarbij, evenals gedaagde, zwaarwegende betekenis toe aan het tijdens de observaties vastgestelde patroon van aanwezigheid van appellant in het bedrijf van zijn broer en aan het feit dat tijdens de observaties is waargenomen dat appellant ook daadwerkelijk werkzaamheden verricht. Het patroon van aanwezigheid komt nagenoeg overeen met een volledige werkdag en een vijfdaagse werkweek. Voorts neemt de Raad in aanmerking hetgeen [naam broer] op 12 maart 2001 tegenover de opsporingsambtenaren heeft verklaard over de activiteiten van appellant in zijn bedrijf.
Doordat appellanten van de werkelijke omvang van de werkzaamheden van appellant niet onverwijld mededeling aan gedaagde hebben gedaan, hebben zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor is onduidelijkheid ontstaan over de exacte omvang van de werkzaamheden en het inkomen dat appellant daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellanten in de in geding zijnde periode nog verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 oktober 2000 tot 28 februari 2001 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R. van den Munckhof
TTAG 3/2’05