02/2477 NABW + 02/2482 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. drs. E.B.S. Postma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 maart 2002, reg.nrs. SBR 01/427 en 01/431.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellante is ver-schenen, bijgestaan door mr. Postma, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.W.J. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 augustus 1982 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een door gedaagde verricht heronderzoek naar het recht van appellante op bijstand over de periode van 10 mei 1999 tot en met 11 april 2000, is bij gedaagde onder meer het vermoeden gerezen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot] (hierna: [naam ex-echtgenoot]). Vervolgens heeft de afdeling fraudebestrijding van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij derden en observaties verricht, is bij appellante op 28 juni 2000 een huisbezoek afgelegd, en zijn appellante en [naam ex-echtgenoot] gehoord. Tevens is aan appellante en [naam ex-echtgenoot] een zogenoemde Verklaring omtrent samenwoning verstrekt.
Op 17 juli 2000 hebben appellante en [naam ex-echtgenoot] een zogenoemd inlichtingenformulier gehuwden en samenwonenden ingevuld en ondertekend. Bij het inleveren van dat formulier op 25 juli 2000 heeft [naam ex-echtgenoot] verklaard dat hij niet samenwoont. Bij besluit van 26 juli 2000 heeft gedaagde aan appellante over de maand juli 2000 een voorschot van f 1.200,-- toegekend.
Hangende het fraudeonderzoek heeft gedaagde bij besluit van 27 juli 2000 het recht van appellante op uitkering met ingang van 28 juni 2000 opgeschort op de grond dat zij niet alle gegevens heeft overgelegd die nodig zijn voor de voortzetting van haar uitkering.
Op 24 augustus 2000 heeft gedaagde, uitgaande van een aanvraag om algemene bijstand van appellante en [naam ex-echtgenoot] met ingang van 28 juni 2000, besloten deze aanvraag niet verder te behandelen op de grond dat zij niet op tijd de door gedaagde verlangde gegevens hebben verstrekt. Bij hetzelfde besluit heeft gedaagde het aan appellante verstrekte voorschot teruggevorderd.
Gelet op de in een rapport van 10 augustus 2000 neergelegde bevindingen van het door de afdeling fraudebestrijding verrichte onderzoek, heeft gedaagde bij besluit van 30 augustus 2000 het recht van appellante op uitkering met ingang van 28 juni 2000 ingetrokken op de grond dat appellante met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding voert met [naam ex-echtgenoot], en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 tot en met 30 juni 2000 tot een bedrag van f 143,89 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 24 januari 2001 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 27 juli 2000, 24 augustus 2000 en 30 augustus 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante en [naam ex-echtgenoot] tegen het besluit van 24 januari 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. [naam ex-echtgenoot] heeft geen hoger beroep ingesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 69, eerste lid, van de Abw bepaalt - voorzover in dit geding van belang - dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in het kader van het fraudeonderzoek op 28 juni 2000 onder meer gegevens betreffende haar girorekening heeft overgelegd. Bij onderzoek van die gegevens is gebleken dat appellante niet alle gevraagde giroafschriften heeft verstrekt. Bij brief van 20 juli 2000 heeft gedaagde appellante uitgenodigd voor een gesprek op 25 juli 2000, en daarbij aangegeven welke giroafschriften betreffende de jaren 1999 en 2000 appellante bij die gelegenheid diende mee te nemen. Ook bij die gelegenheid zijn deze gegevens niet verstrekt. Gedaagde heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante reeds vanaf 28 juni 2000 in verzuim is geweest. Aangezien voorts niet is gebleken dat dit verzuim appellante niet kan worden verweten, heeft gedaagde reeds op grond hiervan het recht van appellante op bijstand terecht met ingang van die datum opgeschort. Dat wordt niet anders door het feit dat appellante de ontbrekende giroafschriften bij haar bezwaarschrift van 2 oktober 2000 alsnog heeft overgelegd. In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
De intrekking en de terugvordering
De intrekking van de alleenstaandeuitkering van appellante per 28 juni 2000 berust op het standpunt van gedaagde dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam ex-echtgenoot]. Aangezien uit de relatie van appellante en [naam ex-echtgenoot] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellante met [naam ex-echtgenoot] bepalend of zij ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Appellante en [naam ex-echtgenoot] beschikten ieder over een eigen woonadres. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het resultaat van het fraudeonderzoek, waaronder de verklaringen van appellante en van [naam ex-echtgenoot], onvoldoende dat op 28 juni 2000 aan deze eis werd voldaan. Appellante heeft weliswaar verklaard dat zij [naam ex-echtgenoot] na het overlijden van diens broer opvangt en dat hij veelvuldig bij haar verblijft, maar zij heeft - evenals [naam ex-echtgenoot] - tegengesproken dat sprake is van een situatie van samenwonen in haar woning. Voorts is met name niet komen vast te staan dat [naam ex-echtgenoot] het merendeel van de nachten in de woning van appellante doorbracht. Daarbij is van belang dat in de periode onmiddellijk voorafgaand aan 28 juni 2000 niet is waargenomen dat [naam ex-echtgenoot] in de nachtelijke uren in de woning van appellante verbleef. Dat bij observaties een of meer auto’s van [naam ex-echtgenoot] nabij de woning van appellante zijn waargenomen levert, mede gezien het beperkte aantal van deze waarnemingen, onvoldoende grondslag op voor het trekken van de conclusie dat [naam ex-echtgenoot] op 28 juni 2000 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Het feit dat appellante de administratie van [naam ex-echtgenoot] bijhield, werpt hier geen ander licht op. Verder is in dit verband van belang dat van een buurtonderzoek bij de woning van appellante geen sprake is geweest. Ook zijn bij het adres waarop [naam ex-echtgenoot] bij de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven geen observaties verricht. Evenmin is op dat adres een huisbezoek afgelegd of nabij dat adres een buurtonderzoek ingesteld.
De betrokken medewerkers van het bureau fraudebestrijding hebben appellante reeds op 28 juni 2000 tijdens het huisbezoek meegedeeld dat onderzoek heeft uitgewezen dat [naam ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf in haar woning heeft. Bij gelegenheid van het nadere verhoor op die datum is aan appellante en aan [naam ex-echtgenoot] het formulier Verklaring omtrent samenwoning voorgehouden. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking genomen dat zowel de Verklaring omtrent samenwoning van appellante als die van [naam ex-echtgenoot] is geclausuleerd
- en wel zodanig dat daarin in elk geval niet onomwonden wordt verklaard dat sprake is van samenwoning - , kan aan die verklaringen naar het oordeel van de Raad niet de betekenis worden toegekend die gedaagde daaraan heeft gehecht. Gedaagde heeft die verklaringen opgevat als een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden. Gelet op de handsgeschreven opmerkingen die appellante en [naam ex-echtgenoot] op hun verklaringen hebben geplaatst in samenhang met de overige beschikbare gegevens, zijn die verklaringen naar het oordeel van de Raad niet op te vatten als een ondubbelzinnige erkenning dat zij op 28 juni 2000 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad ziet dat evenmin in de omstandigheid dat appellante en [naam ex-echtgenoot] op 17 juli 2000 een inlichtingenformulier hebben ingevuld en ondertekend, omdat [naam ex-echtgenoot] al bij het inleveren van dat formulier de juistheid ervan heeft betwist.
De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 24 januari 2001 wat de intrekking van het recht op uitkering met ingang van 28 juni 2000 betreft niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan dat besluit voorzover het betreft de terugvordering van de over de periode van 28 tot en met 30 juni 2000 gemaakte kosten van bijstand. Aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw is immers niet voldaan.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep van appellante gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 24 januari 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt voorzover daarbij de intrekking en de terugvordering van de over de periode van 28 tot en met 30 juni 2000 gemaakte kosten van bijstand is gehandhaafd. Gesteld noch gebleken is dat zich een andere dan de door gedaagde gehanteerde grond voor intrekking van het recht op bijstand van appellante per 28 juni 2000 voordoet. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om, met gebruikmaking de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, ten aanzien van de intrekking en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 28 juni tot en met 30 juni 2000 zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 augustus 2000 te herroepen.
Met deze beslissing komt ook de grondslag aan het besluit van 24 januari 2001 te ontvallen voorzover daarbij de terugvordering van het voorschot is gehandhaafd. Het besluit van 24 januari 2001 dient ook in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 24 augustus 2000 inzoverre te herroepen, omdat dit terugvorderingsbesluit op dezelfde onjuiste grondslag berust.
Nu de Raad het besluit van 24 januari 2001 zal vernietigen voorzover het de intrekking betreft en ook het primaire intrekkingsbesluit van 30 augustus 2000 zal herroepen, heeft appellante thans geen belang meer bij een beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op het beroep van appellante tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 28 juni 2000. In zoverre dient het hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover dat betrekking heeft op het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 28 juni 2000;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op het beroep van appellante tegen de opschorting van het recht op haar uitkering;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover door appellante aangevochten voor het overige;
Verklaart het beroep gegrond voorzover het de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode van 28 tot en met 30 juni 2000 en de terugvordering van het over de maand juli 2000 verstrekte voorschot betreft;
Vernietigt het besluit van 24 januari 2001 in zoverre;
Herroept het besluit van 24 augustus 2000 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van het voorschot;
Herroept het besluit van gedaagde van 30 augustus 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R. van den Munckhof.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.