[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van
4 april 2003, reg.nr. 01/807 NABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft bij brief van 27 mei 2003 een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Kruidhof, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
Appellant heeft op 9 januari 2001 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van inrichting van een te betrekken woning aan de [adres] te [woonplaats]. Gedaagde heeft deze aanvraag gehonoreerd door bij besluit van 7 mei 2001 bijzondere bijstand te verlenen ten bedrage van f 1.500,--. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft geleid tot het besluit van 13 juli 2001, waarbij het besluit van 7 mei 2001 is ingetrokken, de noodzakelijke kosten van inrichting en huisraad zijn vastgesteld op f 5.090,-- en nader onderzoek is aangekondigd naar de draagkracht van appellant en zijn partner. Hangende het beroep van appellant tegen dat besluit heeft gedaagde bij besluit van 3 augustus 2001 de draagkracht van appellant en zijn echtgenote vastgesteld op f 4.833,57 en het bedrag van de verleende bijzondere bijstand op f 256,43, zulks onder terugvordering van teveel gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 1.243,57.
Omdat gebleken was dat appellant en zijn echtgenote inkomsten uit een krantenwijk hadden, heeft gedaagde bij besluit van 14 augustus 2001 - onder meer - het besluit van 3 augustus 2001 ingetrokken. Daarbij is de draagkracht van appellant en zijn echtgenote vastgesteld op f 3.190,--. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 29 november 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 29 november 2001 bij uitspraak van 4 april 2003, reg.nr. 01/1402 NABW, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet gebleken is dat de berekening van de draagkracht van appellant en zijn partner onjuist moet worden geacht. De Raad stelt vast dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld zodat zij tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen.
Gedaagde heeft - voortbouwende op het besluit van 14 augustus 2001 - bij besluit van 20 augustus 2001 het bedrag van de verleende bijzondere bijstand voor inrichting en huisraad vastgesteld op f 1.900,--.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover betrekking hebbende op de noodzaak van de aan te schaffen duurzame gebruiksgoederen en de hoogte van de daaraan verbonden kosten, in stand blijven. Verder heeft zij in die uitspraak het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak gemotiveerd in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat hij door het overtreden van artikel 7:11 van de Awb schade heeft geleden, hierin bestaande dat hij een lening heeft moeten sluiten om te kunnen voorzien in de kosten van inrichting en huisraad. Hij heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente. Verder heeft hij aangevoerd dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat hij ten tijde in geding met zijn partner een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd aangezien hij van tafel en bed gescheiden was en met haar een LAT-relatie voerde.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn standpunt dat terecht bijzondere bijstand is verleend tot een bedrag van f 1.900,--.
De Raad overweegt het volgende.
De beoordeling van de grief van appellant dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat hij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner, kan in het onderhavige geval alleen nog van belang zijn voor de vraag of bij het vaststellen van de draagkracht terecht is uitgegaan van het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Deze beoordeling kan er echter niet meer toe leiden dat gedaagde de draagkracht op een ander bedrag moet vaststellen dan f 3.190,--, nu de rechtbank in de uitspraak met reg.nr. 01/1402 NABW uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft beslist dat de berekening van de draagkracht juist moet worden geacht en deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen. Hieruit vloeit voort dat aan beoordeling van deze grief niet meer kan worden toegekomen. Nu appellant geen andere grieven heeft aangevoerd dient de aangevallen uitspraak, met inachtneming van het vorenstaande, te worden bevestigd voorzover aangevochten.
Het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door het vernietigde besluit van 13 juli 2001, merkt de Raad aan als een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb. De Raad stelt vast dat aan appellant bij primair besluit van 7 mei 2001 bijzondere bijstand is verleend ten bedrage van f 1.500,-- en dat gedaagde naar aanleiding van het bezwaar van appellant de verleende bijstand bij besluit van 20 augustus 2001 heeft verhoogd tot f 1.900,--. Uit de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2003, reg.nr. 01/807 NABW, in samenhang met het vernietigde besluit van 13 juli 2001 volgt dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door niet aanstonds bij het besluit van 7 mei 2001 bijstand te verlenen ten bedrage van f 1.900,-- en dat dit aan gedaagde dient te worden toegerekend. Gelet hierop acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over een bedrag van f 400,--. De eerste dag waarover wettelijke rente verschuldigd is, moet worden gesteld op 1 juni 2001, te weten de eerste dag van de maand volgende op die waarin de bijstand is toegekend. Hierbij geldt dat voor de berekening dient te worden uitgegaan van het bruto-bedrag van de ten onrechte niet uitbetaalde bijstand en dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus te berekenen rente zal alsnog moeten worden voldaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
De Raad acht, nu de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, bevestigd wordt, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade zoals hiervoor is aangegeven en wijst de gemeente Zwolle aan als de rechtspersoon die de vergoeding dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.