03/2663 NABW + 03/2662 NABW
in de gevoegde gedingen tussen:
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 mei 2003, reg.nr. 02/288 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellanten, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Nienhuis, werkzaam bij de gemeente Veendam.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 30 augustus 2001 heeft gedaagde besloten het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 1 maart 1998 tot en met 31 juli 2001 in te trekken. Voorts heeft gedaagde besloten om met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 80.428,68 van appellante terug te vorderen. Ten slotte heeft gedaagde besloten om met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw het bedrag van ƒ 80.428,68 mede terug te vorderen van appellant. Deze besluiten zijn in één aan beide appellanten gericht schrijven bekendgemaakt.
Bij besluit van 18 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen deze besluiten van 30 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt allereerst ambtshalve als volgt.
De Raad is van oordeel dat gedaagde er bij de beoordeling van het bezwaar van appellant aan heeft voorbij gezien dat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het besluit tot intrekking van de aan appellante toegekende bijstandsuitkering en het besluit tot terugvordering van appellante. Appellant is uitsluitend belanghebbende bij het besluit om ten aanzien van hem tot terugvordering over te gaan. Appellant had derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn bezwaren voorzover deze gericht zijn tegen het besluit tot intrekking van de aan appellante toegekende bijstandsuitkering en het besluit tot terugvordering van appellante. De rechtbank heeft dit miskend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voorzover daarbij de bezwaren van appellant tegen het besluit tot intrekking van de aan appellante toegekende bijstandsuitkering en het besluit tot terugvordering van appellante ongegrond zijn verklaard. De Raad zal voorts met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de bezwaren van appellant in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde er bij de beoordeling van het bezwaar van appellante aan heeft voorbij gezien dat appellante geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is bij het besluit om ten aanzien van appellant tot terugvordering over te gaan. Appellante is uitsluitend belanghebbende bij de besluiten tot intrekking van de aan haar toegekende bijstandsuitkering en het besluit om ten aanzien van haar tot terugvordering over te gaan. Appellante had derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar bezwaren voorzover deze gericht zijn tegen het besluit om ten aanzien van appellant tot terugvordering over te gaan. De rechtbank heeft dit miskend, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van appellante in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voorzover daarbij haar bezwaren tegen het besluit om ten aanzien van appellant tot terugvordering over te gaan ongegrond zijn verklaard. De Raad zal voorts met toepassing van
artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de bezwaren van appellante in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de vraag of appellanten ten tijde als hier van belang met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de Abw, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in elk geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Nu vaststaat dat appellanten met elkaar gehuwd zijn geweest, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde als hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Niet in geschil is dat appellante vanaf 1 juli 2001 haar hoofdverblijf had in de woning aan het [adres 1] te [woonplaats]. Wel wordt betwist het standpunt van gedaagde dat dit reeds met ingang van 1 maart 1998 het geval was. Appellante zou immers van 1 maart 1998 tot 1 juli 2001 hebben gewoond in een caravan op een woonwagenkamp te [woonplaats], op de standplaats [adres 2]. Onbetwist is dat appellant gedurende de gehele periode in geding woonachtig was aan het [adres 1].
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 29 augustus 2001, genoegzaam is komen vast te staan dat appellante in elk geval reeds ingaande 1 maart 1998 haar hoofdverblijf had op het adres [adres 1], waar ook appellant woonde.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de neef van appellante, [naam neef], op 23 juli 2001 ten overstaan van de sociale recherche onder meer heeft verklaard dat de betreffende caravan in maart 1998 op de standplaats [adres 2] is geplaatst, dat appellante daar nooit heeft gewoond en dat er geen enkele voorziening in de caravan was, zoals elektriciteit en water. Het verklaarde vindt ondersteuning in een verklaring van 28 juni 2001 van een ambtenaar van grondzaken en vastgoed van de gemeente Veendam. Deze ambtenaar heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat genoemde
[naam neef] hem had benaderd en te kennen had gegeven dat hij graag de door appellante, zijn tante, ingenomen standplaats wilde overnemen, omdat zij daar niet woonde.
De verklaring van [naam neef] vindt daarnaast ondersteuning in de bevindingen van een medewerker van het energiebedrijf Essent, die op 7 maart 2001 heeft geconstateerd dat de betreffende caravan leeg stond. Bij Essent zijn van de standplaats [adres 2] vanaf 1998 geen gegevens bekend en voor dit adres werd er geen vastrecht betaald. Het door appellanten gestelde gebruik van gasflessen in de caravan is niet op enigerlei wijze onderbouwd.
Uit opgevraagde gegevens met betrekking tot het energie- en waterverbruik in de woning [adres 1] te [woonplaats], is voorts naar voren gekomen dat dit verbruik, vergeleken met de landelijke norm, ten tijde hier van belang overeenkwam met dat van een tweepersoons huishouden. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat het hoge verbruik van gas, water en elektriciteit een gevolg was van het feit dat appellant reumapatiënt is en zeven dagen per week thuis is, maar zij hebben die niet aannemelijk gemaakt met concrete verifieerbare gegevens.
Gebleken is ook dat appellante sedert oktober 1995 een uitvaartverzekering op haar naam had staan en dat appellante bij de verzekeringsmaatschappij stond geregistreerd op het adres [adres 1] te [woonplaats].
Ten slotte verklaarden buurtgenoten tegenover de sociale recherche dat in laatstgenoemde woning al enkele jaren een man en een vrouw woonden en dat deze zich presenteerden als een echtpaar.
Aan de namens appellanten in geding gebrachte getuigenverklaringen, die hoofdzakelijk afkomstig zijn van familieleden en kennissen, kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, omdat in die verklaringen veelal een nauwkeurige tijdsaanduiding ontbreekt of omdat de verklaringen al te summier zijn of omdat deze te algemeen zijn gesteld.
Alle beschikbare gegevens bij elkaar genomen en in hun onderlinge samenhang bezien, acht ook de Raad het voldoende aannemelijk dat appellante ingaande 1 maart 1998 haar hoofdverblijf had in de woning aan het [adres 1], zodat met ingang van die datum sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
Dit betekent dat appellante vanaf 1 maart 1998 niet beschouwd kon worden als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Appellante heeft, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant aan gedaagde geen mededeling gedaan. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de uitkering van appellante over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 1998 tot en met 31 juli 2001 van appellante terug te vorderen. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
Nu gelet op het voorgaande vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat appellante haar inlichtingenplicht niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellant wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 1998 tot en met 31 juli 2001, mede van appellant terug te vorderen. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant gegrond voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen de besluiten tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand en tot terugvordering van appellante;
Verklaart het beroep van appellante gegrond voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen het besluit om tot terugvordering van appellant over te gaan;
Vernietigt het besluit van 18 februari 2002 in zoverre;
Verklaart evengenoemde bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen van appellanten voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Veendam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Veendam aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.