ECLI:NL:CRVB:2005:AS4064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1852 NABW + 03/1853 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van maatregel wegens weigering passende arbeid door appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland ongegrond verklaarde. De appellanten ontvingen vanaf 1 maart 1999 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het dagelijks bestuur had op 21 september 2001 een maatregel opgelegd, waarbij de uitkering van appellanten met 100% werd verlaagd voor de duur van een maand, omdat appellant had geweigerd passende arbeid te aanvaarden. De rechtbank bevestigde deze maatregel, waarop appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. Appellant had een functie aangeboden gekregen als allround medewerker bij Buurtbeheerbedrijf GeVaWo, maar weigerde deze functie. De Raad oordeelde dat de aangeboden functie passend was, ondanks de door appellanten aangevoerde beperkingen en persoonlijke omstandigheden. De Raad verwees naar een rapportage van Argonaut BV, waaruit bleek dat appellant in staat was de aangeboden functie te vervullen. De Raad concludeerde dat appellant zijn verplichting om passende arbeid te aanvaarden niet was nagekomen, en dat er geen redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde maatregel voldeed aan de wettelijke vereisten. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 januari 2005.

Uitspraak

03/1852 NABW
03/1853 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van het aangaan van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals.
Namens appellanten heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 maart 2003, reg.nr. 02/419 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijssens, werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geval van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 maart 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 21 september 2001, voorzover in dit geding van belang, heeft gedaagde de uitkering van appellanten, met toepassing van artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel a, in verbinding met artikel 5 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) bij wijze van maatregel voor de duur van een maand verlaagd met 100% wegens het niet aanvaarden van passende arbeid door appellant.
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde het bewaar tegen het besluit van 21 september 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit.
Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, verplicht passende arbeid te aanvaarden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voorzover van belang, dat onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant - voor wie de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw golden - een functie is aangeboden als allround medewerker bij Buurtbeheerbedrijf GeVaWo per 1 juni 2001, welke hij heeft geweigerd.
Appellanten hebben bestreden dat de appellant aangeboden functie als allround medewerker bij het buurtbeheerbedrijf passend is gelet op diens beperkingen. Voorts is aangevoerd dat hij in Iran voorafgaand aan zijn komst naar Nederland een (gedeeltelijke) opleiding als elektromonteur heeft gevolgd en dat hij als zodanig werkzaam wil zijn. Verder hebben appellanten naar voren gebracht dat zij geen opvang hadden voor hun dochter (geboren 15 maart 1996) mede omdat appellante gedurende vier dagen per week een opleiding volgde.
De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om de aangeboden functie niet passend voor appellant te achten. Hiertoe verwijst de Raad naar de zich onder de gedingstukken bevindende rapportage van Argonaut BV van 9 mei 2001, waaruit blijkt dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht tot het verrichten van de hem aangeboden functie van allround medewerker bij het buurtbeheerbedrijf. Appellant is hiervan in een gesprek met de register-arbeidsdeskundige A.H.P. Offermans in aanwezigheid van onder meer de directeur van buurtbeheerbedrijf op 8 mei 2001 in kennis gesteld. Appellanten hebben hun stelling dat de appellant aangeboden functie als allround medewerker bij het buurtbeheerbedrijf niet passend is gelet op diens beperkingen niet met objectieve en verifieerbare (medische) gegevens onderbouwd. Aan hun stelling dat hen voor het uitbrengen van een contra-expertise de middelen ontbreken gaat de Raad voorbij, nu ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep, welk artikel op grond van artikel 21 van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep, redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Belanghebbenden zullen met betrekking tot de vraag of zij een medisch onderzoek laten verrichten in dat licht een afweging dienen te maken. Voorts leidt de omstandigheid dat appellant in Iran voorafgaand aan zijn komst naar Nederland een (gedeeltelijke) opleiding als elektromonteur heeft gevolgd niet tot het oordeel dat de aangeboden functie niet passend zou zijn. Ten slotte heeft de Raad zelf geen aanleiding gezien voor een nader (medisch) onderzoek nu aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van Argonaut BV ontbreken.
Appellanten hebben gewezen op hun individuele omstandigheden, gelegen in het feit dat appellante gedurende vier dagen een opleiding volgde waardoor er geen opvang was voor hun dochter. De Raad ziet in die omstandigheden geen belemmering van sociale aard als bedoeld in artikel 113, tweede lid, van de Abw gelegen, gelet op de appellant door zijn potentiële werkgever uitdrukkelijk geboden mogelijkheid zijn werktijden aan te passen, alsmede gelet op de door gedaagde aangeboden faciliteiten voor kinderopvang. Dat die opvang uiteindelijk niet is geconcretiseerd heeft te maken met de omstandigheid dat appellant de hem aangeboden passende functie heeft geweigerd.
Voorts merkt de Raad op dat van appellant, gelet op zijn omstandigheden, te meer had mogen worden verwacht dat hij de onderwerpelijke functie met beide handen had aangegrepen. Nu er voor appellant een passende functie voorhanden was volgt de Raad appellanten niet in hun stelling dat begeleiding van appellant bij de toeleiding naar de arbeidsmarkt de voorkeur verdiende.
Door passende arbeid te weigeren, is appellant de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw op hem rustende verplichting niet nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat gedaagde in beginsel op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt in het geval sprake is van het niet aanvaarden van passende arbeid de weigering van bijstand vastgesteld op 100% voor de duur van een maand.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de door gedaagde opgelegde maatregel voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) R.M. van Male
(get.) I.D. Veldman.
TTAG 22/12’04