[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moordrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Jhingoer, advocaat te Hendrik Ido Ambacht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 februari 2003, reg.nrs. 03/67 AWB en 03/69 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jhingoer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Broodman, werkzaam bij de gemeente Moordrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 12 januari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Tijdens een heronderzoek op 14 mei 2002, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 juni 2002, heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij in onderhandeling was met een bedrijf om als franchiser in waterbedden aan het werk te gaan, en dat hij in verband daarmee vermoedelijk vanaf 1 september 2002 geen beroep meer hoefde te doen op een bijstandsuitkering. Gelet op die mededeling heeft gedaagde appellant tijdens dat heronderzoek verzocht zijn plannen aantoonbaar te maken. Appellant heeft daarop geantwoord dat gedaagde daarmee niets te maken heeft.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2002 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld voor 27 juni 2002 de volgende gegevens te verstrekken:
- een franchisecontract of,
- een ondernemingsplan of,
- franchisegegevens.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2002 beëindigd op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de bij besluit van 21 juni 2002 gevraagde gegevens aan te leveren.
Bij besluit van 11 december 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 21 juni 2002 en 2 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 11 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellant tijdens het heronderzoek op 14 mei 2002 geen informatie wenste te verstrekken over zijn plannen om als franchiser werkzaam te zijn. Appellant ontkent dit ook niet, doch heeft ter zitting aangegeven dat door familieomstandigheden “zijn hoofd er niet bij stond”. De Raad ziet daarin echter geen aanleiding appellant niet te verwijten ten tijde van het heronderzoek geen informatie te hebben geven over zijn plannen, welke informatie voor de verlening van de bijstand van belang kan zijn. De Raad is dan ook van oordeel dat zich de in artikel 69, eerste lid, van de Abw bedoelde situatie voordoet, zodat gedaagde gehouden was het recht op bijstand op te schorten.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot zodanige intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat in het kader van de toetsing van een besluit dat berust op artikel 69, vierde lid, van de Abw, ter beoordeling staat of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie te verstrekken, alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.
De Raad stelt vast dat appellant niet binnen de door gedaagde bij het besluit van 21 juni 2002 geboden hersteltermijn de verlangde gegevens heeft verstrekt. De Raad merkt in dit verband op dat appellant immers op 22 augustus 2002 tegenover de sociaal rechercheur heeft verklaard dat hij wel een franchiseovereenkomst of franchisegegevens voor het einde van de hersteltermijn had kunnen aanleveren, doch dat hij dat niet wilde omdat hij dit een inbreuk vond op zijn privacy.
Tevens is de Raad van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat gedaagde gehouden was het recht op bijstand van appellant te beëindigen. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.