ECLI:NL:CRVB:2005:AS3243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3035 NABW + 03/3073 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Roermond. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2005 uitspraak gedaan. De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die sinds 1974 een gezamenlijke huishouding voerden. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, heeft op basis van een onderzoek door de sociale recherche besloten om de bijstandsuitkeringen van appellanten op te schorten en later in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellanten niet hadden gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en dat appellant inkomsten uit arbeid had, wat van belang was voor de verlening van bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkeringen terecht zijn geweest, omdat appellanten niet tijdig de gevraagde informatie hebben verstrekt. De Raad heeft ook geoordeeld dat de gezamenlijke huishouding van appellanten gedurende de relevante periode vaststond, en dat zij hierdoor niet recht hadden op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De terugvordering van onterecht verstrekte bijstand is eveneens gerechtvaardigd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, omdat de hoger beroepen niet slagen en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

03/3035 NABW
03/3073 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant, respectievelijk appellante heeft mr. J. Nederhof, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 1 mei 2003, reg.nrs. 02/1216 NABW en 02/1215 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 december 2004, waar partijen - met bericht van verhindering - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten zijn van 15 februari 1984 tot 16 augustus 1984 in het kader van de bijstandsverlening vanwege gedaagde aangemerkt als een economische eenheid. Vervolgens is met ingang van 16 augustus 1984 aan appellant een uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande en aan appellante naar de norm voor een éénoudergezin. Per 1 april 1991 is de bijstandsuitkering van appellante gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
Uit een door de sociale recherche ingesteld onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellanten, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een voorlopig rapport van onderzoek van 5 juni 2002, is geconcludeerd dat appellanten sinds 1974 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante en dat appellant vanaf medio 1997 werkzaamheden in de bromfietshandel verricht. Bij de doorzoeking van de woning van appellante is een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen en inbeslaggenomen, en een bedrag aan contant geld van € 75.620,--. Appellanten hebben van een en ander nimmer mededeling gedaan op de door hen ingeleverde inkomstenverklaringen, aldus dat rapport.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht van appellanten op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) bij een aan ieder van hen afzonderlijk gericht besluit van 6 juni 2002 met toepassing van artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw op te schorten met ingang van 1 mei 2002. Daarbij is aan appellanten ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Abw een termijn gegeven tot 13 juni 2002 om nadere inlichtingen te verstrekken over de gezamenlijke huishouding, de werkzaamheden in de bromfietshandel, de handel in verdovende middelen en daaruit verkregen inkomsten c.q. vermogen.
Bij een aan ieder van hen afzonderlijk gericht besluit van 17 juni 2002 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellanten op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 1 mei 2002 ingetrokken.
In het kader van voortgezet onderzoek van de sociale recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 juni 2002, zijn onder meer in de woning van appellante inbeslaggenomen bescheiden onderzocht, waaronder bescheiden betreffende de bromfietshandel van appellant. Verder hebben appellanten (nadere) verklaringen afgelegd en zijn diverse buurtbewoners, en de uit de relatie van appellanten op 31 augustus 1974 geboren zoon, door de sociale recherche gehoord.
Op basis van dit rapport heeft gedaagde, bij een aan ieder van hen afzonderlijk gericht besluit van 5 juli 2002, het recht op bijstand van appellanten over de periode van 16 augustus 1984 tot en met 31 juli 1997 herzien naar de norm voor een gezin. Wegens verjaring is afgezien van terugvordering van de over deze periode te veel verstrekte bijstand. Het recht van appellanten op bijstand over de periode van 1 augustus 1997 tot 1 mei 2002 is met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of zij op bijstand waren aangewezen. Gedaagde heeft de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van € 54.740,93 van ieder van hen teruggevorderd respectievelijk mede-teruggevorderd.
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 6 juni 2002, 17 juni 2002 en 5 juli 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 5 juli 2002, voorzover het betreft de herziening over de periode van 16 augustus 1984 tot 1 augustus 1997, ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen het besluit van 1 oktober 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De procedurele grief
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gezien de samenhang tussen de zaken van appellant en appellante, gedaagde niet onzorgvuldig heeft gehandeld door deze zaken gevoegd te behandelen. Dat de belangen van appellanten verschillend liggen, dwingt op zichzelf nog niet tot een gescheiden behandeling. Evenmin is daarbij van belang dat appellanten de door gedaagde aangenomen gezamenlijke huishouding hebben betwist. Ten slotte betrekt de Raad hierbij dat van de zijde van appellanten tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase tegen een gevoegde behandeling niet is geprotesteerd.
De opschorting en intrekking per 1 mei 2002
Artikel 69, eerste lid, van de Abw verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat informatie omtrent de woonsituatie, de activiteiten van appellant en de herkomst van het bedrag aan contanten dat in de woning van appellante is aangetroffen, van belang is voor de verlening van bijstand en dat appellanten daarvan verwijtbaar geen mededeling hebben gedaan, zodat aan de voorwaarden voor opschorting van het recht op uitkering is voldaan.
Artikel 69, vierde lid, van de Abw verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Vaststaat dat het geconstateerde verzuim niet binnen de gegeven termijn is hersteld. De Raad ziet in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De intrekking over de periode van 1 augustus 1997 tot 1 mei 2002
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad neemt als vaststaand aan, dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren, zodat gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998 derde lid), aanhef en onder b, van de Abw voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding slechts van betekenis is of appellanten in de onderhavige periode beiden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten gedurende de periode van 1 augustus 1997 tot 1 mei 2002 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad wijst in dit verband op de verklaringen van appellanten, de resultaten van observaties en van buurtonderzoek, het lage energieverbruik in de woning van appellant, die bij onderzoek een onbewoonde indruk maakte, en op het feit dat in de woning van appellante een compleet ingerichte bromfietsenwerkplaats en diverse bescheiden van appellant zijn aangetroffen. Daarmee staat vast dat gedurende deze periode sprake was van een gezamenlijke huishouding.
Door van de gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan appellanten over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Appellanten konden immers ten tijde hier van belang niet ieder afzonderlijk als zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd, zodat zij geen van beiden recht hadden op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand van appellanten over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
De terugvordering en de mede-terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 1997 tot 1 mei 2002 over te gaan.
Met betrekking tot de hoogte van het teruggevorderde bedrag overweegt de Raad dat gedaagde gezien het voorgaande in beginsel gerechtigd is tot volledige terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand. Tegenover de bevindingen van de sociale recherche omtrent de handel van appellant en de aangetroffen middelen en gelden hebben appellanten geen feiten gesteld en bewezen waaruit kan worden afgeleid dat aan hen, als zij de verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren waren nagekomen, over de periode van 1 augustus 1997 tot 1 mei 2002 (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt.
Nu gelet op de gedingstukken voorts vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en de verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, is voorts gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan appellant betaalde bijstand mede van appellante, en het bedrag van de ten onrechte aan appellante betaalde bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van mede-terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
Nu geen sprake is van gegrondverklaring van de beroepen, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. De verzoeken daartoe van appellanten dienen daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.D.Veldman.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie te zenden aan de Hoge Raad der Nederlanden, Postbus 20303, 2500 EH te ’s-Gravenhage.
EK2912