[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2003, reg.nr. ABW 02/865.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2004, waar voor appellante is verschenen mr. De Boorder, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht van verhindering - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 augustus 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Door gedaagde is onderzoek gedaan naar door appellante verrichte werkzaamheden en de hiermee verworven inkomsten over de periode van 1 januari 1997 tot en met 19 juli 1998. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2001.
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1997 tot en met 19 juli 1998 herzien onder meer op de grond dat appellante in deze periode inkomsten heeft gehad die niet in mindering zijn gebracht op haar uitkering, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 18.972,01 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft gedaagde de tegen het besluit van 15 juni 2001 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode waarover wordt teruggevorderd beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 19 juli 1998 en het bedrag van de terugvordering nader bepaald op € 5.803,27.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 26 februari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat ter zake van de in geding zijnde periode van 1 juli 1997 tot en met 19 juli 1998 is gebleken dat appellante afwisselend inkomsten uit arbeid heeft genoten bij Randstand Uitzendbureau en dat niet is gebleken dat gedaagde deze inkomsten toentertijd op enigerlei wijze heeft verrekend met de bijstandsuitkering van appellante. Daarmee staat het voor de rechtbank vast dat gedaagde ten onrechte, dan wel tot een te hoog bedrag aan appellante bijstand heeft verleend gedurende de weken dat zij arbeid heeft verricht bij Randstad Uitzendbureau. Gelet op de tekst van artikel 69, derde lid, onder b, van de Abw speelt daarbij het feit of een bijstandsgerechtigde al dan niet (volledig) de inkomsten heeft opgegeven, geen rol. Nu door gedaagde is vastgesteld dat hij te veel bijstand heeft verleend, is gedaagde gehouden de uitkering van appellante te herzien. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening van de uitkering had moeten afzien, is de rechtbank niet gebleken. Gedaagde is derhalve gehouden de kosten van de tot een te hoog bedrag aan appellante verleende bijstand terug te vorderen. Gelet op het gebruik dat appellante heeft gemaakt van haar inzagerecht bij gedaagde en de door gedaagde aan appellante beschikbaar gestelde informatie is de rechtbank voorts van oordeel dat appellante genoegzaam heeft kunnen achterhalen hoe de terugvordering en de hoogte daarvan tot stand zijn gekomen. Nu gedaagde de hoogte van de terugvordering naar het oordeel van de rechtbank genoeg-zaam heeft aangetoond ligt het op de weg van appellante te weerleggen hetgeen door gedaagde is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante daartoe nog geen begin van bewijs geleverd. Tenslotte is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van terugvordering.
De Raad heeft in hetgeen namens appellante in het hoger-beroepschrift is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft in hoofdzaak de door de rechtbank gehanteerde overwegingen. Ook naar het oordeel van de Raad is op basis van de beschikbare gegevens voldoende inzichtelijk aan de hand van welke gegevens gedaagde het recht van appellante op bijstand heeft herzien en hoe het bedrag van de terugvordering is berekend. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, gedaagde pas in 2001 is overgegaan tot herziening en terugvordering van in 1997 en 1998 verleende bijstand, maakt dat niet anders. Appellante is ook in het hoger-beroepschrift niet gekomen tot een enigszins specifieke betwisting van de in geding zijnde herziening en de terugvordering, maar heeft in wezen volstaan met het in algemene bewoordingen geformuleerde standpunt dat geenszins zeker is dat deze juist zijn.
Ter zitting is namens appellante gewezen op gedaagdes schrijven van 29 juli 1999 waarin haar onder meer mededeling is gedaan van een restant vordering van f 592,15, zijnde te veel verstrekte uitkering in de maand juli 1998. Naar de mening van appellante blijkt hieruit dat de berekening van de terugvordering niet kan kloppen. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit voormeld onderzoeksrapport van 14 mei 2001 blijkt dat gedaagde bij zijn berekening van de vaststelling van het bedrag waarop appellante over de maand juli 1998 recht heeft, rekening heeft gehouden met een over de periode van 20 juli 1998 tot en met 31 juli 1998 reeds teruggevorderd bedrag in verband met verdiensten bij werkgever Multiflex. De onderhavige herziening en terugvordering zien op de door appellante verrichte werkzaamheden via Randstad Uitzendbureau en de daarmee door haar verworven inkomsten en beperkt zich wat betreft de maand juli 1998 tot de periode van 1 tot en met 19 juli.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.