[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. L. Deiman, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Rotterdam-Noord, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2002, reg.nrs. ABW 01/2282 en ABW 01/2283.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 december 2004. Partijen zijn aldaar, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Na verkoop van de door hen geëxploiteerde dameskledingboetiek Kookaï aan hun dochter op 15 september 1994, hebben appellant en zijn echtgenote een uitkering aangevraagd ingevolge de - op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde - Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Deze uitkering is hen ingaande 19 oktober 1994 toegekend. Met ingang van 1 februari 1997 is de uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van informatie van de belastingdienst, dat appellant en zijn echtgenote de winkel alleen op papier aan hun dochter hebben overgedragen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellant, zijn echtgenote, hun dochter en diverse getuigen gehoord. Tevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD). De bevindingen van de sociale recherche en van de FIOD zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2000.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden bij besluiten van 20 april 1999 en 21 april 1999 het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote in te trekken (lees: te beëindigen) met ingang van 1 april 1999, respectievelijk het recht op bijstand vanaf 19 oktober 1994 tot en met 31 maart 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van f 127.934,57 van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen.
Bij een tweetal besluiten van 4 september 2001 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 20 en 21 april 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet alle voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijke informatie heeft verstrekt, zodat niet kan worden vastgesteld of hij en zijn echtgenote gedurende de periode van 19 oktober 1994 tot en met 31 maart 1999 en per 1 april 1999 verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 4 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat de grief van appellant, dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het argument dat hij en zijn echtgenote in 1994 beoogden een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeids-ongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aan te vragen en geen RWW-uitkering, niet kan slagen. Uit de stukken blijkt immers dat een RWW-uitkering en geen IOAZ-uitkering is aangevraagd, dat tegen de toekenning van de RWW-uitkering geen bezwaar is gemaakt en dat ook geen verzoek om herziening van dat besluit is ingediend. Derhalve staat in rechte vast dat destijds een uitkering ingevolge de RWW is toegekend.
De Raad is verder met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat op grond van het rapport van de sociale recherche als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant en zijn echtgenote na de overname van de kledingzaak door hun dochter hun werkzaam-heden in de zaak op de oude voet hebben voortgezet, tot aan de verkoop van de winkel aan een derde op 13 oktober 1997. In strijd met de op hen rustende inlichtingenverplich-ting hebben zij gedaagde niet van deze werkzaamheden, die in het economisch verkeer als productieve arbeid dienen te worden aangemerkt, op de hoogte gesteld. De verkregen toestemming om hun dochter gedurende de eerste drie maanden na de overname te mogen inwerken en ondersteunen doet daar niet aan af.
Gezien de aard en de omvang van de werkzaamheden van appellant en zijn echtgenote, volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat daaruit in het geheel geen inkomsten zijn verworven. Appellant heeft van deze werkzaamheden en van de daaruit verkregen inkomsten geen administratie bijgehouden. Voorts ontbreekt een deugdelijk overzicht van de vermogenspositie van appellant en zijn echtgenote over de periode vanaf 13 oktober 1997.
De Raad onderschrijft, gelet op het vorenstaande, het oordeel van de rechtbank dat het recht op (aanvullen-de) bijstand over de in geding zijnde periode en per 1 april 1999 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de intrekking en de beëindiging van het recht op bijstand met toepassing van artikel 30, tweede lid, van de ABW in verbinding met artikel 1, eerste lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid, in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Abw en (vanaf 1 juli 1997) artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw terecht hebben plaatsgevonden. Dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was wat betreft de periode vanaf 1 juli 1997 geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, zijn de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat ter zake van de terugvordering is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Naar aanleiding van het beroep dat is gedaan op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 21 oktober 1994 (gepubliceerd in RSV 1995/122), merkt de Raad op dat die jurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin, anders dan in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid, van de Abw, sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De in dit geval van toepassing zijnde bepalingen van de ABW en de Abw leggen gedaagde daarentegen de verplichting op om terug te vorderen. Overigens heeft de Raad meer dan eens geoordeeld dat de door appellant bedoelde jurisprudentie niet van toepassing is in situaties als de onderhavige, waarin de betrokkene opzettelijk bepaalde, voor de toepassing van de betreffende wet van belang zijnde, gegevens heeft verzwegen.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant en zijn echtgenote geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De Raad wijst er daarbij op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De Raad tekent bij het voorgaande wel aan dat, anders dan gedaagde heeft aangenomen, de Abw met ingang van 1 januari 1996 op appellant van toepassing is geworden nu hij achteraf bezien op de peildatum 31 december 1995 geen recht had op bijstand ingevolge de ABW en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 4 september 2001, kenmerk AB199962377, ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit wat betreft de periode van 1 januari 1996 tot 1 februari 1997 wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand blijven.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, voorzover daarbij het beroep van appellant gericht tegen het beëindigingsbesluit van 4 september 2001, kenmerk AB199962376, ongegrond is verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 4 september 2001, kenmerk AB199962376, ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 4 september 2001, kenmerk AB199962377, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;
Vernietigt dat besluit voorzover het betreft de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 februari 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.