ECLI:NL:CRVB:2005:AS3041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5920 NABW + 03/5686 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een belastingsignaal, waarop de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en haar echtgenoot toegekende uitkering. Dit onderzoek, dat gebruik maakte van looninformatie van diverse werkgevers, leidde tot de conclusie dat de echtgenoot van appellante gedurende een bepaalde periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven, zonder dat dit aan de gemeente is gemeld. Hierdoor hebben appellante en haar echtgenoot volgens de gemeente geen recht op bijstand gehad voor die periode.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het besluit van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, terecht is genomen. De Raad stelt vast dat appellante en haar echtgenoot in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben gehandeld door geen opgave te doen van de inkomsten van de echtgenoot. De Raad merkt op dat het besluit van de gemeente van 15 juli 2003, dat de eerdere besluiten vervangt, niet tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad concludeert dat de persoonlijke omstandigheden van appellante niet zodanig zijn dat deze een dringende reden opleveren om van intrekking of terugvordering af te zien.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard en het beroep tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond wordt verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/5920 NABW
03/5686 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.B. Braanker, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2002, reg.nr. NABW 02/555.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 augustus 2003 heeft gedaagde de Raad een nader besluit van 15 juli 2003 toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2004, waar voor appellante is verschenen mr. J.D. Huis, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante en haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) ontvingen gedurende de periode van 27 december 1989 tot en met 1 februari 2000 met onderbrekingen een bijstandsuitkering, berekend naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 2 februari 2000 heeft appellante [echtgenoot] verlaten en is haar een uitkering toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een belastingsignaal heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [echtgenoot] toegekende uitkering. Daarbij is gebruik gemaakt van looninformatie van diverse werkgevers. Ook zijn door appellante en [echtgenoot] verklaringen afgelegd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek door de ABO, neergelegd in een rapport van 1 juni 2001, heeft gedaagde onder meer geconcludeerd dat [echtgenoot] gedurende de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2000 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven, zonder dat daarvan door hem of appellante opgave is gedaan. Als gevolg hiervan hebben appellante en [echtgenoot] volgens gedaagde gedurende dat tijdvak geen recht op bijstand.
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal f 18.881,01 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 15 januari 2002 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante, door geen opgave te doen van de werkzaamheden van [echtgenoot] in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2000, heeft gehandeld in strijd met haar inlichtingenverplichting. Omdat appellante zowel in bezwaar als in beroep gewezen heeft op een aantal persoonlijke omstandigheden en gedaagde deze omstandigheden ten onrechte niet heeft meegewogen bij het nemen van zijn besluit van 15 januari 2002, acht de rechtbank dit besluit onzorgvuldig voorbereid en derhalve strijdig met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 15 juli 2003 een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit heeft gedaagde de tegen het besluit van 15 juni 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 15 juli 2003 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat genoemd besluit geheel in de plaats is getreden van het door de rechtbank vernietigde besluit van 15 januari 2002, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing omtrent het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 15 juli 2003 overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft aangevoerd dat gedaagde ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft weliswaar tegenover de sociaal rechercheurs erkend dat [echtgenoot] in het hier aan de orde zijnde tijdvak heeft gewerkt, maar haar is niet gevraagd noch is door haar erkend dat zij wetenschap had van de in deze periode aan [echtgenoot] verstrekte gezinsuitkering.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [echtgenoot] ten tijde hier in geding werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven in een omvang en mate waardoor geen recht bestaat op bijstand. Evenmin is in geschil dat [echtgenoot] van deze werkzaamheden en verdiensten geen opgave heeft gedaan. Dit betekent dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in elk geval [echtgenoot] in die periode de op hem ingevolge artikel 65, eerst lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, dat er in wezen op neerkomt dat [echtgenoot] buiten haar om de rechtmatigheidsformulieren onjuist heeft ingevuld, kan daarmee onbesproken blijven, aangezien ten tijde hier van belang appellante en [echtgenoot] gehuwd waren en aan hen gezinsbijstand is verleend.
Gelet op het voorgaande was gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in beginsel gehouden het recht van appellante op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken.
Appellante heeft aangevoerd dat gelet op haar persoonlijke omstandigheden er voldoende aanleiding is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. In verband met zijn verslavingsproblematiek heeft [echtgenoot] zijn werkzaamheden en inkomsten voor gedaagde verzwegen en om die reden haar evenmin naar waarheid geïnformeerd. Voorts heeft zij, noch haar kinderen enig voordeel genoten van het door [echtgenoot] naast elkaar ontvangen van de uitkering en inkomsten uit arbeid. Naar het oordeel van de Raad zijn deze omstandigheden niet zodanig bijzonder of uitzonderlijk dat deze een dringende reden opleveren in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De vraag of zich in dit geval dringende redenen voordoen om van terugvordering af te zien beantwoordt de Raad als volgt. Dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De door appellante in dit verband hiervoor aangevoerde omstandigheden kunnen niet als dringende redenen in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. De Raad merkt daarbij nog op dat bij de invordering de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van appellante voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.D. Veldman.
EK2912