[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft A.G.A. Valkenburg, gemachtigde, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juni 2003, reg.nr. 02/1133 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 02/3988 NABW en 02/3989 NABW, behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar appellante en haar gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 16 november 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 27 maart 2000, voorzover van belang, heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op bijstand over de periode van 21 januari 2000 tot en met 7 februari 2000 op de grond dat zij in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met [partner] (hierna: [partner ]), en hij over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
Bij besluit van 25 augustus 2000, voorzover van belang, heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 mei 2000 ingetrokken op dezelfde grondslag als hiervoor genoemd.
Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt, waaruit volgt dat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn.
Bij brief van 24 september 2001 heeft appellante gevraagd de besluiten van 27 maart 2000 en 25 augustus 2000 te herzien. Bij besluit van 7 december 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van 25 juni 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De vernietiging berust op het oordeel van de rechtbank dat appellante ten onrechte in bezwaar niet is gehoord. Het in stand laten van de rechtsgevolgen vindt zijn grondslag in het oordeel van de rechtbank dat gedaagde bij het besluit van 25 juni 2002 de afwijzing van de aanvraag van appellante terecht heeft gehandhaafd, en appellante door het niet houden van een hoorzitting niet in haar belangen is geschaad.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juni 2002 in stand zijn gelaten.
De Raad overweegt het volgende.
Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat gedaagde van de in rechte onaantastbare besluiten van 27 maart 2000 en 25 augustus 2000 terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en
daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat [partner ] tijdens de samenwoning weigerde haar te onderhouden. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien appellante op grond van een registratie in de zin van artikel 4, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw in samenhang met het gezamenlijk hoofdverblijf, voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerde met [partner ]. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 25 juni 2002 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juni 2002 terecht in stand zijn gelaten, zodat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.