01/3396 NABW + 01/3397 NABW
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij afzonderlijke beroepschriften heeft mr. J.W. Brouwer, destijds advocaat te Groningen, namens appellante en appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 mei 2001, reg.nrs. 00/451 en 00/452 NABW.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 december 2004, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 17 oktober 1996 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding van de Regiopolitie Groningen, heeft de Sociale Recherche van het Regionaal Samenwerkingsverband waartoe gedaagdes gemeente behoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstandsuitkering. In dat kader zijn onder meer observaties verricht en zijn appellanten en een getuige gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 oktober 1999.
Gedaagde heeft, gelet op de in dat rapport neergelegde bevindingen, ten aanzien van appellante de volgende drie besluiten genomen. Bij besluit van 12 november 1999 is het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 1999 beëindigd. Bij besluit van 15 november 1999 is het recht op uitkering over de periode van 17 oktober 1996 tot en met 30 september 1999 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de over deze periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van
f 84.025,52. Bij besluit van 6 december 1999 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van f 5.000,--. Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante in de in geding zijnde periode met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat appellante daarvan in strijd met haar inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan.
Bij het hiervoor vermelde besluit van 15 november 1999 heeft gedaagde tevens de over de periode vanaf 17 oktober 1996 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 6 april 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 12 november 1999, 15 november 1999 en 6 december 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, onder aanvulling van de grondslag van de besluiten van 12 en 15 november 1999 ten aanzien van de gezamenlijke huishouding in zoverre, dat appellanten reeds eerder in de gemeente [naam gemeente 2] voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellante en appellant tegen het besluit van 6 april 2000 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben, ieder voor zichzelf, deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
Bij brief van 6 december 2004 heeft gedaagde aan de Raad bericht - voorzover thans van belang - dat appellanten geen gezamenlijke bijstandsuitkering hebben ontvangen van de gemeente Zuidhorn en dat appellant zich op 2 augustus 1999 in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [naam gemeente] heeft laten inschrijven op het adres [adres] te [woonplaats], alsmede dat hij van 1 juli 1991 tot 2 augustus 1999 in de gemeente [naam gemeente 2] op een woonboot heeft gewoond. Ter zitting van de Raad heeft appellant de juistheid van de laatstgenoemde gegevens van deze brief bevestigd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de Raad dat ter zitting is gebleken dat de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 oktober 1999 niet meer in geding is. Verder staat tussen partijen niet meer ter discussie dat zij voor de verlening van bijstand in de gemeente Zuidhorn niet als gehuwden zijn aangemerkt.
De Raad gaat vervolgens in op de vraag of appellante in de periode van 17 oktober 1996 tot en met 30 september 1999 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Abw, is van een gezamenlijke huishouding van appellanten sprake indien zij hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning - in dit geval gaat het daarbij uitsluitend om de woning van appellant aan de [adres] te [woonplaats] - en zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van de hiervoor vermelde brief van gedaagde van 6 december 2004 stelt de Raad vast dat aan het eerste criterium, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, niet is voldaan voorzover het betreft de periode van 17 oktober 1996 tot
2 augustus 1999. Appellant woonde, anders dan appellante, in die periode niet in [woonplaats].
Niet in geschil is dat appellant in de daaropvolgende periode zijn hoofdverblijf had in zijn woning te [woonplaats]. Appellante woonde volgens haar opgave met haar dochter aan boord van het motorschip “[naam motorschip]”, gelegen tegenover de woning van appellant. Appellant heeft tegenover de Sociale Recherche verklaard dat appellante in zijn woning een kamer gebruikt, dat de dochter van appellante daar slaapt en dat ook appellante er wel eens slaapt. Uit de verklaring van appellante tegenover de Sociale Recherche blijkt niet met welke frequentie appellante in de periode van 2 augustus 1999 tot en met 30 september 1999 in de woning van appellant overnachtte. Zij sliep ook in haar boot, voorzag in haar drinkwater door het kopen van flessen bronwater, waste af met regenwater en verkreeg electriciteit van appellant via een draad door de bomen naar haar boot. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zich aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken. Uit de verklaringen van appellanten tegenover de Sociale Recherche blijkt naar het oordeel van de Raad onvoldoende dat vanaf 2 augustus 1999 aan deze eis werd voldaan. De overige beschikbare gegevens acht de Raad eveneens onvoldoende overtuigend. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de resultaten van de verrichte observaties, de overige bevindingen van de Sociale Recherche ten aanzien van het gebruik van het perceel [adres] (inclusief de daaraan gelegen woonboot van appellante) en de verklaring van de gehoorde getuige betrekking hebben op een periode die - deels ruim - voorafgaat aan de periode vanaf 2 augustus 1999. Verder is niet gebleken dat ten tijde hier van belang een huisbezoek in de woning van appellant is afgelegd. Voorts betrekt de Raad hierbij dat de Sociale Recherche in het onderzoeksverslag weliswaar heeft opgetekend dat de woonboot van appellante niet wordt bewoond en dat deze een verlaten indruk maakt, maar dat een verslag van een bezoek aan deze woonboot waarop deze bevindingen kunnen worden gebaseerd ontbreekt.
Nu over de gehele in geding zijnde periode niet is voldaan aan het in artikel 3, derde lid, van de Abw opgenomen criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, kan niet worden gesproken van het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellanten in deze periode. De vraag of appellanten in elkaars verzorging hebben voorzien behoeft derhalve geen bespreking.
De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 6 april 2000 wat de intrekking van het recht op bijstand betreft niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan dat besluit voorzover het betreft de terugvordering van de kosten van bijstand van appellante en de medeterugvordering van die kosten van appellant. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, respectievelijk artikel 84, tweede lid, van de Abw is immers niet voldaan. Ten slotte komt ook de grondslag te ontvallen aan de bij het besluit van 6 april 2000 gehandhaafde boete, nu ten aanzien van appellante niet kan worden vastgesteld dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Het voorgaande betekent dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, de beroepen in zoverre gegrond zal verklaren en het besluit van 6 april 2000 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zoverre zal vernietigen.
De Raad ziet tevens aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 15 november 1999 en 6 december 1999 te herroepen.
Ter zitting van de Raad is van de kant van appellanten nog aangevoerd dat in deze gedingen moet worden gesproken van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze grief slaagt. Gerekend vanaf de datum van indiening van de bezwaarschriften van appellanten heeft de totale procedure ruim vijf jaren in beslag genomen. Het rechterlijk aandeel daarin bedraagt ruim viereneenhalf jaar. Daarvoor kan noch in de gedingstukken noch in de aard van de gedingen of de proceshouding van appellanten rechtvaardiging worden gevonden. Gezien de uitkomst van de onderhavige gedingen, is de Raad evenwel van oordeel dat thans met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden kan worden volstaan.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 37,50 voor reiskosten van appellant. Daarbij heeft de Raad wat de kosten van rechtsbijstand betreft in aanmerking genomen dat het hier gaat om samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellante gegrond voorzover het betreft de intrekking, de terugvordering en de boete;
Vernietigt het besluit van 6 april 2000 in zoverre;
Verklaart het beroep van appellant betreffende de medeterugvordering gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 april 2000 ook in zoverre;
Herroept de besluiten van 15 november 1999 en 6 december 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.325,50, te betalen door de gemeente Eemsmond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eemsmond aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 208,74 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.