ECLI:NL:CRVB:2004:AR8922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3989 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het opleggen van een boete in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellante, die sinds 16 november 1998 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen ongegrond verklaard. Dit besluit betrof een waarschuwing aan appellante omdat zij niet had voldaan aan de verplichting om bankafschriften over te leggen, wat noodzakelijk was voor de afhandeling van haar bijstandsuitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de mededeling van het voornemen om een boete op te leggen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze mededeling nog geen rechtsgevolgen met zich meebrengt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de waarschuwing die aan appellante is gegeven, terecht is opgelegd. De Raad benadrukt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante niet onevenredig is aan het doel van het onderzoek naar haar recht op bijstand. De Raad wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen grond is voor toewijzing. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 28 december 2004.

Uitspraak

02/3989 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft A.G.A. Valkenburg, gemachtigde, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juli 2002, reg.nr. 01/538 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 02/3988 NABW en 03/3498 NABW, behandeld ter zitting van
23 november 2004, waar appellante en haar gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 16 november 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 25 augustus 2000 is deze uitkering met ingang van 1 mei 2000 beëindigd. In dat besluit is aan appellante tevens mededeling gedaan van het voornemen van gedaagde om aan haar een boete op te leggen. Het tegen laatstgenoemd onderdeel van het besluit van 25 augustus 2000 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van
13 maart 2001 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tot daadwerkelijke oplegging van een boete is het niet gekomen. Bij besluit van 26 september 2000 heeft gedaagde aan appellante een waarschuwing gegeven, op de grond dat appellante geen gevolg heeft gegeven aan het (herhaalde) verzoek om in het kader van de afwikkeling van de hiervoor vermelde beëindiging van de bijstand kopieën te verstrekken van de laatste drie aan 1 mei 2000 voorafgaande afschriften van haar bankrekeningen. Het tegen het besluit van 26 september 2000 gemaakte bezwaar is bij het eerdergenoemde besluit van 13 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de mededeling van het voornemen om een boete op te leggen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de mededeling van dit voornemen immers nog geen rechtsgevolgen. Met name treedt niet in het door appellante genoemde rechtsgevolg dat, indien binnen twee jaar weer sprake is van een boetewaardig verzuim, sprake is van recidive of van de onmogelijkheid om dan te volstaan met een waarschuwing. Een zodanig rechtsgevolg kan pas intreden indien het tot een daadwerkelijke oplegging van een boete of een waarschuwing is gekomen. In zoverre slaagt het hoger beroep dan ook niet.
Tegen de door gedaagde gegeven waarschuwing heeft appellante aangevoerd dat deze voortvloeit uit het niet nakomen van de haar - naar zij stelt in strijd met haar recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer - opgelegde verplichting om bankafschriften over te leggen. Daarbij heeft appellante zich mede beroepen op een rapport van de Registratiekamer, getiteld Privacybescherming in de uitvoering van de Algemene bijstandswet.
Naar vaste jurisprudentie neemt de Raad bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja, in welke mate, de belanghebbende verplicht is in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand van belang zijnde financiële en andere persoonlijke gegevens te verstrekken als uitgangspunt, dat deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een minder ingrijpende wijze moet kunnen worden bereikt. Voorts heeft de Raad eerder uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2002, gepubliceerd in JABW 2002/88), dat uit het hiervoor genoemde rapport van de Registratiekamer niet kan worden opgemaakt dat het ter inzage verlangen van bank- en giroafschriften over een periode van drie maanden niet zou zijn geoorloofd indien voor zodanige inzage gegronde redenen bestaan.
In het onderhavige geval heeft gedaagde slechts gevraagd naar de drie laatste bankafschriften, waarbij bovendien aan appellante is toegestaan de daarop voorkomende gegevens over haar uitgaven zwart te maken. De Raad acht het beëindigingsonderzoek, in welk kader overlegging van deze gegevens is gevraagd, voldoende grond om deze overlegging van gegevens van appellante te verlangen. Dit onderzoek was zowel noodzakelijk om de juiste beëindigingsdatum te bepalen als om de wederzijdse rechten en verplichtingen ten tijde van de beëindiging vast te stellen. De Raad ziet geen redenen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onderhavige, beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellante onevenredig is aan het met de overlegging van de gegevens nagestreefde doel.
Vast staat dat appellante, nadat haar meerdere keren was verzocht om de bankafschriften over te leggen, slechts ten dele aan het verzoek heeft voldaan door uitsluitend het laatste aan 1 mei 2000 voorafgaande bankafschrift in te zenden.
Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante daarmee de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Abw was gedaagde in beginsel gehouden aan appellante een boete op te leggen. Niet is gebleken dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gedaagde heeft gebruik gemaakt van de in het derde lid van dat artikel neergelegde bevoegdheid om, in het geval - zoals hier aan de orde - de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, te volstaan met het opleggen van een waarschuwing. Nu naar het oordeel van de Raad niet kan worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel, slaagt het hoger beroep ook in zoverre niet.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gezien het voorgaande is er geen grond voor toewijzing van het verzoek van appellante om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding. Dit verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) I.D. Veldman.