ECLI:NL:CRVB:2004:AR8129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6148 NABW + 02/6149 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van vermogen dat het vrij te laten bescheiden vermogen overtreft

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen. Appellanten, die bijstand hadden aangevraagd op 31 juli 2000, hebben op het inlichtingenformulier ontkend sieraden te bezitten. De bijstandsverlening is gestart op 26 augustus 2000, waarbij het vermogen van appellanten op dat moment op f 20.000,-- werd vastgesteld. Echter, tijdens een huisbezoek op 26 juli 2001 heeft appellant verklaard dat hij sieraden bezit met een waarde van ongeveer f 50.000,--. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten gedurende de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juni 2001 beschikten over een vermogen dat het voor hen geldende vrij te laten bescheiden vermogen oversteeg. De Raad oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, wat resulteert in de intrekking van hun bijstandsuitkering en de terugvordering van de onterecht verstrekte bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de beroepen van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/6148 NABW + 02/6149 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats 1], appellant, en [appellante], wonende te [woonplaats 2], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten, ieder voor zich, heeft mr. A. Atema, medewerker van het Buro voor Rechtshulp Leeuwarden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2002, reg.nr. 02/834 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Atema, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben op 31 juli 2000 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Op het ‘inlichtingenformulier voor de aanvraag bijstand’ van 30 juli 2000 hebben zij de vraag of zij sieraden bezitten ontkennend beantwoord. Bij besluit van 4 oktober 2000 is aan appellanten met ingang van 26 augustus 2000 bijstand toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden. Gedaagde heeft daarbij het vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld op f 20.000,--.
Na verbreking van de relatie tussen appellanten heeft appellant op 25 juni 2001 opnieuw bijstand aangevraagd. Op het ‘inlichtingenformulier voor de aanvraag bijstand’ van 26 juni 2001 heeft appellant aangegeven dat hij sieraden bezit met een geschatte waarde van f 50.000,--. Naar aanleiding hiervan is door sociaal rechercheur K. Hoekstra onderzoek verricht, in het kader waarvan appellant tijdens een huisbezoek op 26 juli 2001 is gehoord. Van de bevindingen van het onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 1 augustus 2001.
De onderzoeksresultaten hebben gedaagde aanleiding gegeven om bij besluit van 11 september 2001 de aanvraag van appellant af te wijzen op de grond dat hij beschikt over een vermogen dat het voor hem geldende vrij te laten bescheiden vermogen overtreft. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 12 september 2001 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de aan appellanten toegekende bijstandsuitkering met ingang van 26 augustus 2000 herzien (lees: ingetrokken). Bij hetzelfde besluit van 12 september 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juni 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 19.608,49 van appellanten teruggevorderd. Gedaagde heeft aan zijn besluit van 12 september 2001 ten grondslag gelegd dat appellanten op 26 augustus 2000 zonder daarvan aan gedaagde melding te maken beschikten over een vermogen dat het voor hen geldende vrij te laten bescheiden vermogen overtreft.
Appellant heeft tegen de besluiten van 11 en 12 september 2001 bezwaar gemaakt en appellante tegen het besluit van
12 september 2001. In dat kader hebben appellanten allebei een taxatierapport overgelegd. Sociaal rechercheur Hoekstra heeft naar aanleiding daarvan aanvullend gerapporteerd op 7 maart 2002. Bij besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij separaat besluit van eveneens 4 juni 2002 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 4 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep, ieder voor zich, gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat gedaagde haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze naar voren te brengen alvorens bij besluit van 12 september 2001 tot intrekking en terugvordering over te gaan. De Raad merkt in dit verband op dat gedaagde bij een besluit van financiële aard als het onderhavige, op grond van
artikel 4:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd is van toepassing van artikel 4:8 van de Awb af te zien. De Raad acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat gedaagde in het geval van appellante tot het horen van appellante niettemin gehouden was.
De Raad is voorts van oordeel dat op grond van de gedingstukken voldoende is komen vast te staan dat appellanten gedurende de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juni 2001 hebben beschikt over een vermogen dat het voor appellanten geldende vrij te laten bescheiden vermogen overtreft. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de tijdens een huisbezoek op 26 juli 2001 tegenover sociaal rechercheur Hoekstra afgelegde verklaring van appellant dat hij diverse gouden sieraden bezit, dat de waarde van die sieraden omstreeks f 50.000,-- bedraagt en dat hij die sieraden reeds vijf jaar in zijn bezit heeft. Deze verklaring is voor wat de geschatte waarde van de sieraden betreft in overeenstemming met hetgeen appellant op het inlichtingenformulier van 26 juni 2001 heeft aangegeven. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat gedaagde bij besluit van 4 oktober 2000 het vermogen van appellanten bij de aanvang van de bijstandsverlening heeft vastgesteld op f 20.000,--. Appellanten beschikten derhalve op 26 augustus 2000 reeds over een vermogen ter hoogte van het voor hen geldende vrij te laten bescheiden vermogen, in welk vermogen blijkens de aan het besluit van 4 oktober 2000 ten grondslag liggende rapportage van 29 september 2000 de waarde van de onderhavige sieraden niet is betrokken.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat appellant op het inlichtingenformulier van 26 juni 2001 de geschatte waarde van de sieraden weliswaar in Nederlandse guldens heeft vermeld, maar dat hij Surinaamse guldens, die een veel lagere waarde vertegenwoordigen, bedoelde. Deze stelling komt de Raad ongeloofwaardig voor. De Raad acht in dit kader van belang dat appellant op het inlichtingenformulier ook bedragen in Nederlandse guldens heeft vermeld waarvan onaannemelijk is dat daarmee Surinaamse guldens zijn bedoeld. Ook de omstandigheid dat appellant tijdens het verhoor van 26 juli 2001 niet rept over Surinaamse guldens en de verklaring van appellant ter zitting van de Raad dat hij de sieraden die hij gekocht heeft, in Nederlands guldens heeft betaald, wijzen er niet op dat hij op het inlichtingenformulier de geschatte waarde van de sieraden per abuis in Nederlandse guldens heeft vermeld.
Appellanten hebben verder naar voren gebracht dat de waarde van de sieraden waarover zij beschikken niet in de buurt komt van de waarde waarvan gedaagde in zijn besluitvorming is uitgegaan. Zij hebben ter onderbouwing van die stelling gewezen op de in de bezwaarfase reeds overgelegde taxatierapporten van 13 september 2001 en 7 januari 2002, waaruit blijkt dat de waarde van de door appellanten voor taxatie aangeboden sieraden slechts f 656,50 respectievelijk € 1.355,-- beliep. De Raad volgt appellanten niet in deze stelling. Naast hetgeen hiervoor is overwogen over de aanvankelijk door appellant aangegeven waarde van de sieraden, neemt de Raad daarbij in aanmerking dat door appellanten slechts 22 sieraden voor taxatie zijn aangeboden, dat de sociaal rechercheur in zijn rapport van 1 augustus 2001 heeft opgemerkt dat hij tijdens het huisbezoek op 26 juli 2001 ‘heel veel’ sieraden heeft gezien en dat de sociaal rechercheur op 7 maart 2002 heeft verklaard dat hij tijdens het huisbezoek tussen de zestig en zeventig sieraden heeft gezien.
Appellanten hebben noch op het inlichtingenformulier van 30 juli 2000 noch gedurende de periode dat aan hen bijstand is verleend, aan gedaagde gemeld dat zij beschikten over sieraden met een geschatte waarde van f 50.000,--. Voor appellanten moet redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat dit gegeven van belang kan zijn voor het verlenen van bijstand. Appellanten zijn derhalve gedurende de periode in geding de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg daarvan is aan appellanten over de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juni 2001 ten onrechte bijstand verleend. Dit brengt mee dat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht op uitkering van appellanten in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, om van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is vervolgens gegeven dat met de betrekking tot de periode van 26 augustus 2000 tot en met 24 juni 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om bijstand
De Raad is, met een verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat op grond van de gedingstukken voldoende is komen vast te staan dat appellant op 25 juni 2001 heeft beschikt over een vermogen dat het voor hem geldende vrij te laten bescheiden vermogen overtrof, zodat gedaagde op goede gronden zijn aanvraag om uitkering heeft afgewezen. Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie.
Slotoverweging
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) C. van Viegen
(get.) M.C.M. Hamer