ECLI:NL:CRVB:2004:AR8096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2412 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging zonder voldoende poging tot minnelijke schikking in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. S. van Andel, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 december 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking had op de handhaving van een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Dit besluit, genomen op 10 juli 2000, hield in dat appellant niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding van een vordering, omdat hij niet voldeed aan de beleidsregels van de gemeente. De Raad oordeelde dat gedaagde niet overeenkomstig zijn eigen beleidsregels had gehandeld door beslag te leggen zonder voldoende te trachten tot een minnelijke schikking te komen. De Raad stelde vast dat appellant gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan, wat gedaagde de bevoegdheid gaf om af te zien van terugvordering. De Raad oordeelde dat gedaagde artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht had geschonden door niet te voldoen aan de vereisten van zijn eigen beleid. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellant. Gedaagde moet nu opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

02/2412 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2002, reg.nr. 01/2894 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 28 oktober 2004 is namens appellante het hoger beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De kantonrechter te Amsterdam heeft bij beschikking van 29 april 1992 bepaald dat de gemeente terstond een bedrag van
f 23.910,14 van appellant mocht invorderen ter zake van door gedaagde gemaakte kosten van bijstand. Deze beschikking berust op de grond dat appellant in de periode van 3 juli 1987 tot en met 31 mei 1989 onjuiste inlichtingen verstrekte over zijn inkomsten.
Op 27 maart 2000 heeft de Sociale Dienst Amsterdam onderzoek gedaan naar de vraag of appellant op grond van
artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) in aanmerking komt voor kwijtschelding van de nog resterende vordering. Bij besluit van 10 juli 2000, voorzover van belang, heeft gedaagde hierop negatief beslist omdat appellant niet voldoet aan één van de in het ter zake van de toepassing van artikel 78c van de Abw vastgelegde beleid gestelde voorwaarden.
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 10 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 29 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft het besluit van 10 juli 2000 gehandhaafd op de grond dat niet is voldaan aan de in zijn ter zake vastgestelde beleidsregels gestelde voorwaarde dat de inning van de vordering niet door middel van beslag plaatsvindt. Daaraan is toegevoegd dat niet is gebleken dat er beslag is gelegd zonder dat voldoende is getracht tot een minnelijke schikking te komen.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Dit artikel is ingevoegd bij wijzigingswet van 9 april 1998, Stb. 1998, 278, welke wet betrekking heeft op de vaststelling van enkele maatregelen, die beogen een bijstelling mogelijk te maken van het tot dan toe gevoerde beleid ter zake van debiteuren in het kader van de Abw. Uit de wetgeschiedenis komt onder meer het volgende naar voren.
De in deze wet genoemde maatregelen beogen de gemeente in staat te stellen om efficiënter en doelmatiger debiteuren- beleid te voeren. De maatregelen omvatten onder andere een versoepeling van de terugvorderingsbepalingen, welke versoepeling ook betrekking kan hebben op fraudeschulden. Uitgangspunt blijft een strakke afbetalingsperiode, waarbij zoveel mogelijk moet worden ingevorderd. Daarna wordt de terugvorderingsplicht omgezet in een bevoegdheid om terug te vorderen. Ook bij toepassing van de bevoegdheid moet goed in het oog worden gehouden dat het uitgangspunt van de terugvorderingsbepalingen blijft dat ten onterechte verleende uitkeringen (zoveel mogelijk) moeten worden teruggevorderd. Het is niet de bedoeling dat indien iemand aan de voorwaarden genoemd in artikel 78c van de Abw voldoet in alle gevallen automatisch wordt afgezien van terugvordering. Bij elk individueel geval zal moeten worden bezien of er een gegronde reden is om af te zien van verdere terugvordering.
Ten aanzien van artikel 78c van de Abw heeft gedaagde een beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in de Nota ‘Verantwoord Afschrijven’ van november 1998. Deze beleidsregels zijn gepubliceerd in het Gemeenteblad en in werking getreden met ingang van 1 juli 1999. Eén van de criteria die gedaagde hanteert voor afschrijving van de vordering is dat de inning niet geschiedt door middel van beslag. In de werkvoorschriften Terugvordering van de gemeente Amsterdam wordt in het hoofdstuk dat gaat over artikel 78c van de Abw onder het kopje beslag het volgende vermeld:
"Afschrijving van een vordering vindt in principe niet plaats als de gemeente is overgegaan tot beslag. Het incassobeleid gaat zoveel mogelijk uit van een minnelijke schikking. Als de debiteur daaraan niet meewerkt, leidt dat onherroepelijk tot beslag. Het ligt niet in de rede om dan tot afschrijving van (restant)vorderingen over te gaan. Als de dienst tot beslaglegging is overgegaan zonder dat de debiteur de gelegenheid heeft gekregen om vrijwillig af te lossen, kan afschrijving wel worden overwogen. Een andere uitzondering zou kunnen worden gemaakt wanneer het beslag een schuldsanering in de weg staat.".
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant ten tijde van het besluit van 29 juni 2001 gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan, zodat gedaagde de bevoegdheid toekwam tot toepassing van artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw over te gaan.
Voorts acht de Raad vorengenoemde beleidsregel - mede bezien in het licht van de door de wetgever bij kwijtschelding van bijstandsvorderingen gehanteerde uitgangspunten - niet onredelijk (zie ook de uitspraak van 18 mei 2004, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/251).
Volgens appellant heeft gedaagde niet overeenkomstig het hiervoor genoemde beleid gehandeld door niet te trachten tot een minnelijke regeling te komen over de afbetaling van de schuld maar rauwelijks beslag te leggen.
De Raad stelt vast dat gedaagde met ingang van 1 november 1996 beslag heeft gelegd op het invaliditeitspensioen van appellant. Voorts is niet gebleken dat appellant in de periode direct voorafgaand aan het beslag door gedaagde is benaderd om hem in de gelegenheid te stellen vrijwillig af te lossen. Van de kant van gedaagde wordt dit niet bestreden, doch als reden hiervoor wordt aangevoerd dat appellant niet benaderd kon worden omdat appellant een zwervend bestaan leidde en zijn adres bij gedaagde niet bekend was. Verder is aangevoerd dat appellant tegen de beslaglegging geen verzet heeft aangetekend, zodat niet aan de beslaglegging kan worden voorbij gegaan. Uit de gedingstukken, waaronder de in rubriek I genoemde brief van 28 oktober 2004, leidt de Raad echter af dat niet is komen vast te staan dat appellant in de periode direct voorafgaand aan het beslag een zwervend bestaan heeft geleid. Verder blijkt uit de stukken dat appellant in die periode een bij gedaagde bekend adres had en dat er in maart 1996 nog persoonlijk contact is geweest tussen hem en een medewerker van de Sociale Dienst. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde appellant dan ook ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om tot een minnelijke regeling te komen. De Raad stelt vast dat gedaagde daardoor niet overeenkomstig de eigen beleidsregel heeft gehandeld en aldus artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 29 juni 2001 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Gedaagde dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het tegen het besluit van 10 juli 2000 gemaakte bezwaar.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juni 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit