[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 februari 2002, reg.nr. 01/1173 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.A.M. Meurkens, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en [partner ] (hierna: [partner ]) ontvingen van 27 april 1999 tot 3 februari 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 29 maart 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft daarbij aangegeven dat [partner ] haar op 23 maart 2001 had verlaten. Bij besluit van 31 mei 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen en de aan appellante verstrekte voorschotten van haar teruggevorderd. Bij besluit van
4 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2001 ongegrond verklaard. Hieraan is - voorzover thans van belang - ten grondslag gelegd dat uit het naar aanleiding van de aanvraag ingestelde onderzoek door de sociale recherche, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 mei 2001, is gebleken dat [partner ] appellante niet had verlaten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat er geen sprake is van samenwoning.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangezien appellante en [partner ] eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt en uit hun relatie twee kinderen zijn geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw voor de beantwoording van de vraag of er op 29 maart 2001 sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of appellante en [partner ] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Blijkens het rapport van de sociale recherche van 17 mei 2001 heeft er die dag een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante. Daarbij is [partner ] slapend in het tweepersoonsbed op de ouderslaapkamer aangetroffen. Appellante en [partner ] hebben beiden verklaard dat [partner ] af en toe bij appellante bleef slapen, met name nadat hij de kinderen had bezocht. Dat [partner ] af en toe bij appellante verbleef verklaart naar het oordeel van de Raad de aanwezigheid van kleding, schoenen en verzorgingsartikelen van een man in de woning van appellante, maar daarmee is nog niet gezegd dat hij het merendeel van de tijd bij haar verbleef.
De hoofdbewoner van het door [partner ] opgegeven adres [adres] te [woonplaats 2], [hoofdbewoner], heeft op 17 mei 2001 blijkens meergenoemd rapport telefonisch tegenover de sociale recherche verklaard dat hij een postadres verschafte aan een vriend, die er ongeveer één keer per week was en over het algemeen bij zijn vriendin verbleef. Naast deze weinig specifieke telefonische verklaring staat de gedetailleerde schriftelijke verklaring van [hoofdbewoner] van 17 augustus 2001, waarin hij heeft ontkend dat hij zou hebben gezegd dat [partner ] alleen een postadres bij hem had en heeft aangegeven dat hij destijds tegen de sociaal rechercheur heeft gezegd dat [partner ] wel bij hem woonde, drie tot vijf maal per week in [woonplaats 2] sliep, dat er kleren van hem aanwezig waren en dat gedaagde die dag na zijn werk, om 16.30 uur, mocht komen kijken. Er is echter geen huisbezoek afgelegd op het adres [adres] te [woonplaats 2] en er zijn ook geen observaties verricht.
Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het geheel van beschikbare gegevens onvoldoende overtuigend is en te weinig specifiek om aan te nemen dat appellante en [partner ] op 29 maart 2001 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
Dit betekent dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond zal verklaren en het besluit van 4 september 2001 zal vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiermee is ook de grondslag aan de terugvordering van de over de periode van 2 april 2001 tot en met 20 mei 2001 verstrekte voorschotten tot een bedrag van f 2.400,-- komen te ontvallen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 september 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.