ECLI:NL:CRVB:2004:AR7381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2657 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor tandartskosten en de noodzaak van voorafgaande aanvraag

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand voor tandartskosten, specifiek voor het plaatsen van een kroon. Appellant diende zijn aanvraag in op 28 januari 2002, terwijl de tandheelkundige behandeling op 5 december 2001 had plaatsgevonden. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde, heeft de aanvraag afgewezen op 15 februari 2002, omdat deze niet voorafgaand aan de behandeling was ingediend. Gedaagde stelde dat de noodzaak van de kosten niet meer kon worden vastgesteld na de behandeling. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd op 6 juni 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat de aanvraag voor bijzondere bijstand inderdaad voorafgaand aan de behandeling ingediend moest worden. De Raad benadrukte dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verstrekt. Appellant had in het verleden al meerdere keren bijzondere bijstand voor tandartskosten ontvangen, steeds met een tijdige aanvraag. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. Daarom bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De proceskosten werden niet toegewezen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter fungeerde, bijgestaan door mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, en mr. P.C. de Wit als griffier. De uitspraak vond plaats op 7 december 2004.

Uitspraak

03/2657 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage van 10 april 2003, reg.nr. 02/2673 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Op 28 januari 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor een tandheelkundige behandeling, te weten het plaatsen van een kroon.
Bij besluit van 15 februari 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de aanvraag om bijzondere bijstand niet voorafgaand aan de behandeling heeft ingediend zodat de noodzaak van de kosten niet meer kan worden vastgesteld. Er worden geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, die afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verstrekt, rechtvaardigen.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt dat bijstand op schriftelijke aanvraag wordt verleend en in aanmerking nemend de noodzaak van een beoordeling van de individuele situatie op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw, dient naar het oordeel van de Raad als uitgangspunt te gelden dat in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat appellant zich voorafgaand aan de behandeling door de tandarts tot gedaagde heeft gewend met het doel een aanvraag in te dienen om bijzondere bijstand voor de tandartskosten. Blijkens de door appellant bij zijn aanvraag overgelegde nota en informatie van de tandarts heeft er op 5 december 2001 een behandeling plaatsgevonden. Pas op 28 januari 2002 heeft appellant zich tot gedaagde gewend om een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van deze behandeling in te dienen.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag ingediend moet worden voorafgaand aan de behandeling en dat de noodzaak van de behandeling na afloop niet meer kan worden vastgesteld. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend, te rechtvaardigen is. In dit verband acht de Raad mede van belang dat appellant in het verleden reeds meerdere malen bijzondere bijstand voor tandartskosten heeft ontvangen en in die gevallen steeds voorafgaand aan de behandeling een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Niet gebleken is dat appellant niet in staat is geweest zich voorafgaand aan de behandeling tot gedaagde te wenden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aan-merking komt. Gelet hierop is voor een veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade geen plaats.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ
2311