ECLI:NL:CRVB:2004:AR7375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3599 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot nabetaling van bijzondere bijstand en rechtsmiddelvermelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juni 2002, betreffende de nabetaling van bijzondere bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer. Appellant had in het verleden bijzondere bijstand in de vorm van leningen ontvangen voor inrichtingskosten en levensonderhoud. Na een aantal jaren van aflossingen, heeft gedaagde in 2001 besloten het maandelijkse aflossingsbedrag te verlagen en nabetaling van te veel afgeloste bedragen in het vooruitzicht gesteld. Appellant maakte bezwaar tegen het saldo-overzicht en de hoogte van de nabetaling, maar gedaagde heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het besluit tot nabetaling van f 1.053,26 als een primair besluit moet worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de mededeling over de nabetaling geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2001 gegrond. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 660,60 bedragen. De Raad bepaalt dat de gemeente Zoetermeer het griffierecht van appellant vergoedt.

Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte rechtsmiddelvermeldingen en de noodzaak voor bestuursorganen om besluiten zorgvuldig te formuleren, zodat de rechtsbescherming van burgers gewaarborgd blijft. De Raad concludeert dat de procedure niet volledig is geweest en dat de feiten onvoldoende zijn vastgesteld, wat heeft geleid tot de vernietiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

02/3599 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage van 7 juni 2002, reg.nr. 01/2650 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
In november 1994 heeft gedaagde aan appellant bijzondere bijstand in de vorm van een lening toegekend voor inrichtingskosten/duurzame gebruiksgoederen en voor de kosten van een waarborgsom.
Nadat appellant was verhuisd heeft gedaagde appellant in september 1997 bijzondere bijstand in de vorm van een lening verstrekt voor inrichtingskosten/duurzame gebruiksgoederen, voor de kosten van een waarborgsom en (ter overbrugging) voor de kosten van levensonderhoud.
Appellant heeft gedurende de maanden december 1994 tot en met november 1997 afgelost op de in november 1994 verstrekte lening voor inrichtingskosten/duurzame gebruiksgoederen. Bij besluit van 6 november 2000 is het restant van deze lening buiten invorde-ring gesteld met ingang van 1 december 2000.
Ingaande 1 december 1997 is appellant f 60,-- per maand gaan aflossen op de in septem-ber 1997 verstrekte lening voor inrichtingskosten/duurzame gebruiksgoederen.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft gedaagde het bedrag van de maandelijkse aflossing op de in september 1997 verstrekte lening voor duurzame gebruiksgoederen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 alsnog verlaagd tot f 30,-- per maand en nabetaling van hetgeen te veel op deze lening is afgelost over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 2000 in het vooruitzicht gesteld.
Op 30 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant een overzicht verstrekt van zijn openstaande betalingsverplichtingen per 31 december 2000.
Bij twee afzonderlijke brieven van 18 februari 2001 heeft appellant, onder verwijzing naar het besluit van 22 januari 2001 en naar het “saldobiljet per 31 december 2000”, bij gedaagde bezwaar gemaakt en gedaagde tevens om een compleet overzicht verzocht met betrekking tot de aflossing van zijn schulden aan gedaagde.
In een ambtelijke nota van 18 mei 2001 is onder meer aangegeven dat “gelet op het per
1 januari 1996 alhier geldende beleid” ook het restant van de lening inzake de in september 1997 verstrekte bijstand voor duurzame gebruiksgoederen per 1 december 1997 buiten invordering had moeten worden gesteld. Appellant had op deze schuld f 1.830,-- te veel afgelost. Na aftrek van de schulden ter zake van de kosten van een waarborgsom en (ter overbrugging) voor de kosten van levensonderhoud resteerde volgens die nota een bedrag van f 1.053,26.
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 22 januari 2001 en dit bezwaar gegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde besloten het in de ambtelijke nota van 18 mei 2001 genoemde bedrag van f 1.053,26 aan appellant na te betalen. Aan appellant is voorts meegedeeld dat hij geen schulden meer bij gedaagde heeft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank eerst geoordeeld dat nog geen beslissing is genomen op het bezwaar tegen het saldo-overzicht van 30 januari 2001 en aangegeven dat gedaagde op dit bezwaar alsnog dient te beslissen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit tot nabetaling van f 1.053,26 een primair besluit is en heeft zij bepaald dat het beroep in zoverre met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling als bezwaarschrift aan gedaagde dient te worden doorgezonden. Ten gronde heeft de rechtbank in haar uitspraak van 7 juni 2002 een oor-deel gegeven over “de nadere vaststelling van het aflossingsbedrag per 1 december 1997 tot nihil”. Die vaststelling heeft, aldus de rechtbank, geheel conform het gemeentelijk beleid plaatsgevonden. Voorts heeft zij geoordeeld dat hetgeen appellant in beroep heeft gesteld niet ziet op de nihilstelling van het aflossingsbedrag per 1 december 1997 en der-halve niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden. Op grond hiervan is zij ge-komen tot ongegrondverklaring van het beroep.
Blijkens het hoger-beroepschrift kan appellant zich niet met deze ongegrondverklaring verenigen, omdat de procedure niet volledig is geweest en de feiten onvoldoende zijn vastgesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het ambtshalve oordeel van de rechtbank dat het besluit tot nabetaling van f 1.053,26 aangemerkt dient te worden als een primair besluit. Het besluit van 11 juni 2001 bevat in zoverre een onjuiste rechtsmiddelvermelding. Het beroepschrift is, voor zover betrekking hebbend op het besluit tot nabetaling van 11 juni 2001, dan ook terecht door de rechtbank doorgezonden naar gedaagde ter behandeling als bezwaar-schrift. In dit licht bezien is de rechtbank terecht voorbij gegaan aan het ter zitting van de rechtbank van 19 maart 2002 door appellant gedane verzoek om uitstel van de behandeling teneinde alsnog bewijzen over te kunnen leggen, omdat het geschil met betrekking tot de hoogte van de nabetaling eerst nog in bezwaar door gedaagde moest worden behandeld. De hierop betrekking hebbende grief van appellant slaagt dus niet.
De Raad stelt vervolgens ambtshalve vast dat gedaagde de strekking van de bij brieven van 18 februari 2001 door appellant gemaakte bezwaren onjuist heeft beoordeeld. Die bezwaren betreffen
1) de inhoud van de gegevens op het - inmiddels bij besluit van 9 oktober 2002 door gedaagde vervallen verklaarde - saldo-overzicht per 31 december 2000 en
2) het feit dat in de mededeling bij het besluit van 22 januari 2001 over de nabetaling van hetgeen te veel is afgelost over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 1997 op de (in september 1997) verstrekte lening voor duurzame gebruiksgoederen, het bedrag niet precies en op voor appellant te controleren wijze is aangegeven.
Gedaagde heeft niet onderkend dat de mededeling over de (nog te bepalen) nabetaling geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het onder 2) genoemde bezwaar door gedaagde niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Ook de rechtbank heeft dit niet onderkend en voorts in strijd met het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb een oordeel gegeven over de zowel in bezwaar als in beroep niet bestreden “nadere vaststelling van het aflossingsbedrag per 1 december 1997 tot nihil”.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 11 juni 2001 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, en met toepassing van artikel 8:72, vier-de lid, van de Awb het hiervoor onder 2) omschreven bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Voor een veroordeling tot schadevergoeding ziet de Raad geen aanleiding. Het verzoek daartoe van appellant wordt derhalve afgewezen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- voor kosten van rechtsbijstand en € 3,80 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 12,80 aan reiskosten, in totaal
€ 660,60.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2001 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Verklaart het in rubriek II onder 2) omschreven bezwaar niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 660,60, te betalen door de gemeente Zoetermeer;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ
2311