[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
‘s-Hertogenbosch van 22 april 2002, reg.nr. 00/7344 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.L.P.M. van Helden, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 december 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 maart 1998 is appellant onder voorwaarden toestemming gegeven op bescheiden schaal als zelfstandig autohandelaar te starten. Tijdens een gesprek op 26 juli 1999 tussen appellant en een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Eindhoven is gebleken dat appellant inkomsten uit arbeid had ontvangen zonder dat hij daarvan mededeling had gedaan aan gedaagde.
Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden bij besluit van 5 augustus 1999 het recht op bijstand van appellant met ingang van 26 juli 1999 in te trekken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 3 maart 2000, voorzover van belang, aan de hand van de door appellant overlegde jaarcijfers over 1998 het recht op bijstand van appellant over de periode van 22 april 1998 tot en met 31 december 1998 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 6.839,72 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 10 oktober 2000, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer bepaald dat gedaagde de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden en dat gedaagde terecht de uitkering van appellant over de periode in geding heeft herzien en daarbij een bedrag van f 4.817,-- als netto inkomsten in aanmerking heeft genomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant kon hij niet redelijkerwijs beschikken over het bedrag van f 4.817,--. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met het negatieve bedrijfsresultaat uit zijn onderneming over de eerste zeven maanden van 1999. Voorts is hij van mening dat de terug te vorderen bijstand op een onjuiste wijze is gebruteerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 6 augustus 2002 een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit heeft gedaagde de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen opnieuw vastgesteld en het bedrag van de van appellant terug te vorderen kosten van bijstand nader bepaald op € 2.775, 86.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 augustus 2002 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat genoemd besluit geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het eerdere besluit van 10 oktober 2000, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing omtrent het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad stelt verder vast dat appellant niet als een zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid (oud), van de Abw kan worden aangemerkt, aangezien hij niet aan het in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vermelde urencriterium (1225 op jaarbasis) voldoet. Dit betekent dat de regels voor bijstandsverlening aan zelfstandigen in dit geval niet van toepassing zijn.
De Raad merkt voorts op dat bijstand in beginsel wordt verleend in aanvulling op hetgeen men zelf aan inkomsten uit arbeid verwerft of redelijkerwijs geacht kan worden te verwerven. Voor de Raad is niet aan twijfel onderhevig dat appellant over de in de jaarrekening van 1998 vermelde winst uit zijn eenmanszaak kon beschikken. Gelet op het complementaire karakter van de Abw kon van appellant redelijkerwijs worden gevergd dat hij deze winst (behoudens de daarover verschuldigde belasting en premies volksverzekeringen) had aangewend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De stelling van appellant dat het opnemen van gelden het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar zou hebben gebracht is bovendien onvoldoende onderbouwd en treft dan ook geen doel.
De Raad kan appellant evenmin volgen in de stelling dat de algemene bijstand over een langere periode had moeten worden vastgesteld dan gedaagde heeft gedaan. Artikel 27, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Op grond van artikel 27, derde lid, van de Abw is gedaagde bevoegd de algemene bijstand over een langere periode dan een kalendermaand vast te stellen voorzover het patroon van de inkomensverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geeft. De wijze waarop gedaagde in het geval van appellant van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de aan de Raad ter zake toekomende beperkte toetsing doorstaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de algemene bijstand vast te stellen over de periode van 22 april 1998 tot en met 31 december 1998.
Nu vaststaat dat appellant van deze inkomsten niet tijdig mededeling heeft gedaan aan gedaagde betekent dit dat gedaagde gehouden was om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van de terugvordering overweegt de Raad dat met het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Ter zake van de brutering merkt de Raad het volgende op.
Ingevolge artikel 90 van de Abw wordt onder kosten van bijstand in de zin van paragraaf 2 van hoofdstuk VI verstaan de door de gemeente betaalde bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aangezien in dit geval door tijdsverloop verrekening met de belastingdienst niet meer mogelijk is, dient ingevolge artikel 90 van de Abw de terugvordering naast de netto te veel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies te bevatten. De Raad ziet voorts geen aanleiding voor de stelling van appellant dat gedaagde de bijstand op een onjuiste wijze zou hebben gebruteerd.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 augustus 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.