ECLI:NL:CRVB:2004:AR6908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5738 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsverzoek met terugwerkende kracht en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant, die in 1998 en 1999 arbeidsongeschikt was, bijstand aangevraagd bij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De aanvraag werd afgewezen omdat bijstand niet kan worden verstrekt over een periode die voorafgaat aan de aanvraagdatum. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het College vernietigd, maar het College heeft later alsnog gedeeltelijk bijstand toegekend voor een periode van 15 juni 1999 tot 1 januari 2000. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen het besluit van 13 mei 2002 ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad benadrukt dat volgens de Algemene bijstandswet bijstand op aanvraag wordt verleend en dat er alleen in bijzondere gevallen van deze regel kan worden afgeweken. Appellant heeft niet aangetoond dat hij door de afhandeling van zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

02/5738 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2002, reg.nr. 02/1059.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 17 maart 2000 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek om hem in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over 1998 en 1999 bijstand te verlenen. Hij is toen verwezen naar het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK). Op 17 oktober 2000 heeft appellant schriftelijk gedaagde om aanvullende bijstand verzocht over de periode van 1 januari 1998 tot 1 december 1999. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 22 november 2000 afgewezen op de grond dat geen bijstand wordt verstrekt over een periode gelegen voor de datum van aanvraag. Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 1 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 maart 2002 het tegen het besluit van 1 maart 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde op onjuiste gronden gesteld dat appellant in verzuim is geweest door eerst op 17 maart 2000 een bijstandsuitkering aan te vragen en hem om die reden geen bijstand met terugwerkende kracht toegekend. Het besluit van 1 maart 2001 berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit 22 november 2000 beslist. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, en aan appellant over de periode van 15 juni 1999 tot 1 januari 2000 alsnog in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering bijstand toegekend. Hiertoe is overwogen dat achteraf is gebleken dat appellant zich reeds medio juni 1999 tot gedaagde heeft gewend om bijstand aan te vragen. Volgens gedaagde zijn er geen bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht, dat wil zeggen vóór 15 juni 1999, rechtvaardigen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 mei 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het in artikel 67, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) neergelegde primaire uitgangspunt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en in aanmerking nemende de noodzaak van een beoordeling van de individuele situatie op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw, dient naar het oordeel van de Raad als uitgangspunt te gelden dat geen bijstand wordt verleend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop een aanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat met ingang van een eerdere datum dan 15 juni 1999 bijstand wordt verleend. Met name is niet gebleken dat appellant in verband met de afhandeling van zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet in staat is geweest om eerder dan op 15 juni 1999 een aanvraag om bijstand in te dienen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 28 juni 1998 heeft gemeld aan het Gemeenschappelijk Uitvoeringsorgaan dat hij sedert 9 april 1996 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft appellant op 3 september 1998 bij het GAK een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend, hetgeen in eerste instantie heeft geleid tot het verstrekken van voorschotten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Tot de gedingstukken behoort een op 8 april 1999 gedateerde specificatie betreffende de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over april 1999. De Raad acht aannemelijk dat appellant die specificatie kort na 8 april 1999 heeft ontvangen, zodat hij in ieder geval vanaf de datum van ontvangst van die specificatie bekend was met de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het feit dat appellant om hem moverende redenen zich pas op 15 juni 1999 tot gedaagde heeft gewend om bijstand aan te vragen dient voor zijn rekening en risico te blijven.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop is voor een veroordeling van gedaagde tot vergoeding van schade geen plaats.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.
MdH41124