ECLI:NL:CRVB:2004:AR6891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2890 NABW + 04/3539 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoop alimentatieverplichtingen na dadingsovereenkomst en periode waarop die afkoop ziet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening door de gemeente Nieuwegein aan appellante, die in het verleden alimentatie heeft ontvangen van haar ex-echtgenoot. Appellante heeft bijstand ontvangen over verschillende perioden, waaronder van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1994, en van 1 juli 1996 tot 1 januari 1998. De gemeente heeft op basis van een dadingsovereenkomst tussen appellante en haar ex-echtgenoot, waarin een bedrag van f 60.000,-- is overeengekomen, de kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante betwist de terugvordering en stelt dat het bedrag van f 60.000,-- moet worden toegerekend aan oudere alimentatietermijnen, die buiten de terugvorderingsperiode vallen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontvangen bedrag van f 60.000,-- betrekking heeft op de alimentatieverplichtingen van de ex-echtgenoot over de gehele periode van 25 april 1991 tot 1 januari 1995. De Raad stelt vast dat de gemeente bevoegd was om de bijstandsverlening terug te vorderen, omdat appellante over de relevante periode bijstand heeft ontvangen. De Raad wijst de stelling van appellante af dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, waarbij het beroep van appellante tegen de terugvordering ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

02/2890 NABW
04/3539 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B. den Ouden, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2002, reg.nr. 01/667.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Den Ouden, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante is tot 25 april 1991 gehuwd geweest met [ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot]). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. In het echtscheidingsvonnis van 3 april 1991 heeft de rechtbank bepaald dat [ex-echtgenoot] ten behoeve van appellante en de kinderen alimentatie dient te voldoen. Omdat [ex-echtgenoot] zich niet aan zijn alimentatieverplichtingen hield heeft appellante over de perioden van 1 september 1991 tot 1 februari 1992 en van 2 maart 1992 tot en met 31 december 1994 algemene en bijzondere bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en van 1 juli 1996 tot 1 januari 1998 algemene en/of bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen.
Naar aanleiding van een op 10 juli 1995 tussen appellante en [ex-echtgenoot] afgesloten overeenkomst tot dading heeft appellante op 11 juli 1995 een bedrag van f 60.000,-- van [ex-echtgenoot] ontvangen. In oktober 1999 heeft appellante, nadat zij daartoe beslag heeft laten leggen, een bedrag van f 11.807,77 van [ex-echtgenoot] ontvangen ter zake van achterstallige alimentatiebetalingen tot en met 31 mei 1997.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 25 oktober 2000 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1994 met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de ABW tot een bedrag van f 34.967,14 van appellante teruggevorderd op de grond dat de betaling van f 60.000,-- dient ter voldoening van achterstallige alimentatie over de periode van 25 april 1991 tot 1 januari 1995. In hetzelfde besluit heeft gedaagde voorts naar aanleiding van de betaling van
f 11.807,77 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1996 tot en met 22 september 1996 met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw tot een bedrag van f 2.318,74 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
25 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 13 maart 2001, voorzover dat ziet op de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 1996 tot en met 22 september 1996, gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 13 maart 2001, voorzover dat ziet op de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1994, heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, onder meer aangevoerd dat het bedrag van f 60.000,-- ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:43 en 6:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW) toegerekend dient te worden aan de oudste achterstallige alimentatietermijnen, zijnde de periode van 25 april 1991 tot 1 augustus 1992, welk tijdvak buiten de terugvorderingsperiode valt.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 1 november 2002 het bedrag van de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1996 tot en met 27 augustus 1996 verlaagd tot f 1.281,72 (€ 581,62).
Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat het hoger beroep enkel gericht is tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het besluit van 13 maart 2001 inzake de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 december 1994 in stand is gelaten. De terugvordering met betrekking tot de periode van 1 juli 1996 tot en met 27 augustus 1996 is niet langer in geschil.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 58, tweede lid, van de ABW - voorzover van belang - worden kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later kan worden beschikt.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandsverlenend orgaan op basis van voormeld artikel dient over te gaan tot terugvordering dient allereerst te worden bezien of de na afloop van de bijstandsverlening ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend.
In de overeenkomst van dading van 10 juli 1995, die appellante en [ex-echtgenoot] met elkaar zijn aangegaan ter beëindiging van hun geschillen inzake de door [ex-echtgenoot] verschuldigde bijdragen in de kosten van levensonderhoud van appellante en haar minderjarige zoon, zijn zij en [ex-echtgenoot] onder meer het volgende overeengekomen:
“1. (…)
2. (…)
3. Schikkingsbedrag
Over de periode tot 1 januari 1995 zal [ex-echtgenoot] aan [appellante] een
schikkingsbedrag onder nader te formuleren noemer voldoen van
f 100.000,--, welk bedrag voor [appellante] belastingvrij zal zijn. Het bedrag
wordt voldaan in twee betalingen, het eerste deel van f 60.000,-- te
voldoen binnen vijf dagen na ondertekening van deze
dadingsovereenkomst; (…).
4. (…)
5. (…)
6. (…)
7. (…)
8. (…)
9. (…)
10. Nakoming en kwijting
Partijen verklaren over en weer na uitvoering van de hier bovengenoemde regelingen niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar finale kwijting te verlenen. (…)”.
Gelet op voormelde bepalingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het door appellante ontvangen bedrag van f 60.000,-- betrekking heeft op de alimentatieverplichtingen van [ex-echtgenoot] over de gehele periode van 25 april 1991 tot 1 januari 1995. De stelling van appellante dat zij en [ex-echtgenoot] in de overeenkomst bedoeld hebben het bedrag van f 60.000,-- conform het bepaalde in het BW toe te rekenen aan de oudste achterstallige alimentatietermijnen, gelegen vóór 1 augustus 1992, vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de tekst van de overeenkomst en is door appellante ook niet op andere wijze met gegevens onderbouwd.
De Raad is voorts - anders dan appellante - van oordeel dat, nu het bedrag van f 60.000,-- als afkoopsom van de alimentatieverplichtingen van [ex-echtgenoot] tot 1 januari 1995 is aan te merken, sprake is van inkomen en niet van vermogen. Het voldoen aan de alimentatie-verplichtingen heeft immers tot doel te voorzien in de kosten van levensonderhoud van appellante en haar minderjarige zoon.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat, nu appellante over de in geding zijnde periode van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1995 bijstand heeft ontvangen, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, tweede lid, van de ABW voor terugvordering van de kosten van bijstand over die periode. Gelet op de tekst van artikel 58, tweede lid, van de ABW is gedaagde gehouden om tot terugvordering van die bijstand over te gaan.
Volgens appellante is sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW op grond waarvan afgezien dient te worden van terugvordering. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de aan haar verstrekte bijstand te verhalen op [ex-echtgenoot] terwijl zijn financiële positie door de jaren heen steeds buitengewoon rooskleurig zou zijn geweest. Naar het oordeel van de Raad kan deze omstandigheid niet als een dringende reden als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW worden aangemerkt. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 1 april 2003, gepubliceerd in RSV 2003/153 en VSZ 2003/181, waarin onder meer is overwogen dat het de gemeente vrijstaat te beslissen welke weg zij wenst te bewandelen om de terugbetaling van de verleende bijstand te realiseren. De mogelijkheid om met toepassing van artikel 63 van de ABW verhaal te zoeken op de ex-echtgenoot van een belanghebbende kan geen grond vormen om af te zien van terugvordering van die belanghebbende. De grief dat gedaagde pas na bijna vijf jaar tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand is overgegaan vormt naar het oordeel van de Raad evenmin een dringende reden als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW. De Raad is ook in hetgeen overigens door en namens appellante is aangevoerd niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in voormeld artikel, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) R.J. van der Veen
MvK18114