[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.A. van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 april 2002, reg.nr. 01/1054 NABW.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd en heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving van 1 augustus 1994 tot 1 mei 1996 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en vanaf 1 maart 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een brief van een broer van appellante waarin onder meer is vermeld dat appellante gedurende de periode dat zij bijstand ontving niet in Breda, maar in [woonplaats 2] (België) woonde, heeft het Regionaal Instituut Bijzonder Onderzoek van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, heeft via een rechtshulp-verzoek onderzoek in België plaatsgevonden en zijn appellante en enkele getuigen gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 1999. De conclusie van het rapport is dat appellante gedurende de periode dat zij uitkering ontving niet in Breda woonde en dat zij dit niet aan gedaagde heeft gemeld.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 6 augustus 1999 het recht op bijstand van appellante van 1 augustus 1994 tot 1 mei 1996 in te trekken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van f 35.047,75 van haar terug te vorderen. Gedaagde heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante gedurende deze periode niet in Breda heeft gewoond.
Bij besluit van 18 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 1999 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 december 2000 heeft de rechtbank Breda het tegen het besluit van 18 mei 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 mei 2000 vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellante ten tijde in geding nimmer in Breda heeft gewoond.
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 1999 opnieuw ongegrond verklaard. Volgens gedaagde heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan niet is vast te stellen of zij van 1 augustus 1994 tot 1 mei 1996 daadwerkelijk in de gemeente Breda verbleef en recht had op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Met betrekking tot de grief dat gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2000 niet tijdig een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, overweegt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 december 2000 gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zonder daarbij een termijn te stellen. In zo’n geval geldt voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar. De termijn vangt aan op de dag na die waarop de uitspraak aan partijen is verzonden. Gedaagde heeft eerst op 14 mei 2001 het besluit ter uitvoering van de op 7 december 2000 aan partijen verzonden uitspraak van de rechtbank genomen. Daarmee heeft gedaagde de termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar overschreden. Daaraan doet op zichzelf niet af dat appellante de mogelijkheid om tegen het uitblijven van het betreffende besluit op bezwaar na het verstrijken van de beslister-mijn bij de rechtbank beroep aan te tekenen niet heeft benut. Voor overschrijding van de beslistermijn is in de gedingstukken geen rechtvaardiging te vinden. Het gaat hier evenwel om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding daarvan verbindt de Algemene wet bestuursrecht (Awb) immers geen consequenties, behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep aan te tekenen. Niet gebleken is dat appellante door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden. De Raad zal reeds hierom volstaan met de constatering dat appellante op zichzelf bezien terecht heeft geageerd tegen overschrijding van de termijn waarbinnen gedaagde gehoor diende te geven aan de opdracht in de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2000 een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Appellante heeft in hoger beroep verder naar voren gebracht dat zij ten onrechte voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar van 14 mei 2001 niet opnieuw is gehoord. De Raad volgt appellante niet in deze stelling. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb houdt niet in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belang-hebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord op 25 april 2000 met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden dat ook aan het nieuw genomen besluit op bezwaar ten grondslag ligt.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het rapport van 5 juli 1999 met bijlagen van het Regionaal Instituut Bijzonder Onderzoek voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante, ten tijde van het indienen van de aanvraag en daarna de beschikking heeft gehad over enige bankrekeningen bij de Kredietbank te [woonplaats 2] (België) en in die periode (mede)huurster was van een woning in [woonplaats 2]. Van die - voor de bijstandsverlening relevante - feiten en omstandigheden heeft appellante aan gedaagde geen mededeling gedaan.
Appellante is derhalve over het tijdvak van 1 augustus 1994 tot 1 mei 1996 de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw (tekst voor 1 juli 1997) op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Daaraan doen de door appellante geschetste persoonlijke omstandigheden en psychische gemoedstoestand niet af.
De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen brengt volgens vaste jurisprudentie van de Raad met zich dat het aan appellante is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan haar over de in geding zijnde periode volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd, zodat moet worden gezegd dat tengevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of over het tijdvak van 1 augustus 1994 tot 1 mei 1996 recht op bijstand bestond. Gedaagde is derhalve terecht tot intrekking van de over dat tijdvak toegekende bijstandsuitkering overgegaan.
Met het voorafgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de in artikel 57, aanhef en onder a en d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, Abw (tekst voor 1 juli 1997) gestelde voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 mei 1996 gemaakte kosten van bijstand.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De door appellante geschetste persoonlijke omstandigheden kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.
GdJ
911