ECLI:NL:CRVB:2004:AR6149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1428 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van ontvangen pensioenuitkeringen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen van appellante, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante was in gemeenschap van goederen gehuwd met haar ex-echtgenoot, van wie zij recht had op een deel van de pensioenuitkeringen na hun scheiding. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ontbinding van het huwelijk in 1992 en de daaropvolgende afspraken over de pensioenrechten. Gedaagde had appellante met ingang van 1 november 1996 een bijstandsuitkering toegekend, maar vorderde later een bedrag terug dat appellante had ontvangen van haar ex-echtgenoot in de vorm van een nabetaling van pensioen. De Raad oordeelde dat deze nabetaling als inkomen moet worden aangemerkt, omdat het een bedrag betreft dat naar zijn aard overeenkomt met inkomsten in verband met arbeid op grond van een pensioenregeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht de kosten van bijstand had teruggevorderd, omdat appellante over de periode van 21 december 1997 tot en met 31 mei 1999 beschikte over middelen die in aanmerking moesten worden genomen voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

02/1428 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 januari 2002,
reg.nr. 00/220 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Nijenhuis heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [ex-partner] (hierna: [ex-partner]). Dit huwelijk is [in] 1992 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 9 januari 1992 in de registers van de burgerlijke stand. Op 26 oktober 1994 heeft de rechtbank Utrecht een tussenvonnis gewezen ten aanzien van de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waaronder begrepen de verrekening van de door [ex-partner] tot 12 februari 1992 opgebouwde pensioenrechten. De rechtbank heeft een comparitie gelast, waarna tussen appellante en [ex-partner] een minnelijke regeling is getroffen.
Gedaagde heeft appellante met ingang van 1 november 1996 uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 21 januari 1997 naar de norm voor een alleenstaande.
[ex-partner] heeft op 21 december 1997 de leeftijd van 65 jaar bereikt maar is zijn uit de minnelijke regeling voortvloeiende verplichtingen niet nagekomen.
Appellante heeft vervolgens, onder verwijzing naar het Boon/Van Loon-arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503, geopteerd voor de in dat arrest aangegeven mogelijkheid van toekenning van een voorwaardelijke uitkering ten laste van [ex-partner], gebonden aan het leven van beide ex-echtgenoten, opeisbaar naar mate de pensioentermijnen opeisbaar worden en uitgedrukt in een gedeelte van het ouderdoms-pensioen van [ex-partner]. De rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 10 maart 1999 een op deze jurisprudentie gebaseerde vordering van appellante toegewezen en [ex-partner] veroordeeld om de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid onherroepelijk en onvoorwaardelijk te machtigen maandelijks aan appellante tegen kwijting te betalen f 124,39, vermeerderd met de indexeringspercentages vanaf 12 februari 1992, met terugwerkende kracht vanaf 21 december 1997. Appellante heeft vervolgens [ex-partner] geschreven dat er aan de periode tot en met mei 1999 een betalingsachterstand van f 2.145,73 bestaat en hem verzocht dit bedrag te voldoen. Op 8 mei 1999 is dit bedrag door [ex-partner] nabetaald en bijgeschreven op de bankrekening van appellante.
Bij besluit van 27 juli 1999 heeft gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de voor appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 december 1997 tot en met 31 mei 1999 tot een bedrag van f 2.145,73 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 17 januari 2000 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 27 juli 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 januari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer over-wogen dat de betreffende nabetaling dient te worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid en dat het namens appellante gedane beroep op artikel 43, eerste lid, aanhef en onder m, van de Abw niet opgaat.
Namens appellante is dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden de kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken. In paragraaf 2 van afdeling 3 is in artikel 47, eerste lid, van de Abw omschreven wat onder inkomen moet worden ver-staan. Het betreft onder meer inkomsten uit of in verband met arbeid dan wel naar hun aard daarmee overeenkomende inkomsten en uitkeringen.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of het aan appellante toekomende gedeelte van de over de periode van 21 december 1997 tot en met 31 mei 1999 verschenen pensioentermijnen van [ex-partner] als vermogen of als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw moet worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling komt naar voren dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen kunnen worden ingezet voor levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen, en dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard daarmee overeenkomen, als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Bij uitkeringen (sociale-zekerheidsuitkeringen, pensioenen, alimentatie, studiefinanciering en dergelijke) is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking te hebben.
Appellante en [ex-partner] zijn gescheiden voordat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in werking is getreden (1 mei 1995) en nadat de Hoge Raad het Boon/Van Loon-arrest had gewezen. [ex-partner] ontvangt een uitkering op grond van een bedrijfs-pensioenregeling. Appellante heeft vanaf 21 december 1997 recht op een deel van deze pensioenuitkeringen. Dit aan het leven van beide ex-echtgenoten en de opeisbaarheid van de pensioenuitkeringen gebonden recht van appellante vindt zijn basis in het meerge-noemde arrest van de Hoge Raad. Op grond van hetgeen de Hoge Raad in dat arrest heeft overwogen moet worden gezegd dat de bedragen die van het pensioen van [ex-partner] op grond van een door hem verleende machtiging aan appellante worden betaald hun juridische grondslag vinden in de band die er bestaat tussen deze pensioenrechten en appellante (zie ook de uitspraak van de Raad van 9 december 1997, gepubliceerd in RSV 1998/61). Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de op 8 mei 1999 door appellante ontvangen nabetaling moet worden aangemerkt als inkomen dat naar zijn aard overeenkomt met inkomsten in verband met arbeid op grond van een pensioenregeling. Dit bedrag moet geacht worden bestemd te zijn voor de periode van 21 december 1997 tot en met 31 mei 1999 waarover bijstand aan appellante is verstrekt.
Het beroep dat subsidiair, voor het geval wel sprake is inkomen, is gedaan op het bepaalde in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder m, van de Abw faalt, reeds omdat dit artikelonderdeel slechts voorziet in (beperkte) vrijlating van inkomsten uit arbeid. Van inkomsten uit arbeid is in dit geval geen sprake.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat de aangevoerde beroepsgronden terecht door de rechtbank zijn verworpen. Gedaagde was op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 december 1999 tot en met 31 mei 1999 gedeeltelijk van haar terug te vorderen. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het door appellante gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afge-wezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.
GdJ/911