[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2002, reg.nr. 00/943 IOAW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Op 7 december 1999 heeft appellant bij gedaagde een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) met ingang van 19 december 1999.
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat de echtgenote van appellant volledig werkt voor een derde in de op het huisadres gevestigde sigarenzaak en geacht wordt daarmee het minumumloon te kunnen verdienen.
Bij besluit van 13 juli 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
22 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
13 juli 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in hoofdzaak overwogen dat gedaagde er in de gegeven omstandigheden van uit mocht gaan dat de echtgenote van appellant voor haar werkzaamheden het minimumloon kon bedingen en aldus geacht kon worden een inkomen te genieten dat ten minste gelijk was aan de in artikel 5, eerste lid, van de IOAW bedoelde grondslag.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het standpunt van gedaagde komt hierop neer dat de echtgenote van appellant voor haar (voltijdse) werkzaamheden redelijkerwijs geacht kon worden ten minste het minimumloon te verwerven. Dit veronderstelt het bestaan van een dienstbetrekking met een werkgever tegenover wie de echtgenote van appellant de veronderstelde aanspraak op het wettelijk minimumloon geldend had kunnen maken.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad het volgende gebleken.
Op het inlichtingenformulier van 14 december 1999 heeft appellant vermeld dat hij van een huurder jaarlijks f 3.000,-- ontvangt aan huur en daarnaast een vergoeding van
f 250,-- per maand. De op dat formulier gestelde vragen naar inkomen uit zelfstandig bedrijf of beroep, het verrichten van arbeid als zelfstandige en naar inschrijving bij de Kamer van Koophandel zijn niet dan wel ontkennend beantwoord. De vraag “Heeft u momenteel werk” is voor appellant ontkennend en voor zijn echtgenote niet beantwoord.
Blijkens de rapportage van 17 februari 2000, die naar aanleiding van de aanvraag is opgesteld, heeft appellant al vele jaren op zijn naam een sigarenzaak op zijn huisadres. Daarbij is in het eerste intakegesprek door appellant vermeld dat die zaak voornamelijk door zijn echtgenote wordt gerund. Bij het tweede intakegesprek heeft appellant aangegeven dat de zaak sinds 1 januari 1999 wordt verhuurd aan een derde, wiens naam hij niet wil prijsgeven. Zijn echtgenote, die fulltime in de winkel staat, ontvangt voor haar werkzaamheden van deze derde een vergoeding van f 250,-- per maand.
Ter zitting van de rechtbank op 20 maart 2002 heeft appellant verklaard dat de naam van de derde niet ter zake doet, dat zijn echtgenote niet f 250,-- per maand voor haar werkzaamheden in de sigarenzaak ontving, maar dat dit bedrag globaal is ingevuld en dat hij zelf directeur is van de sigarenzaak.
Naar het oordeel van de Raad kan, gelet op deze verklaringen, die tegenstrijdig zijn onder meer ten aanzien van de vraag ten behoeve van wie de echtgenote van appellant werkzaamheden verrichtte, niet worden vastgesteld dat zij in dienstbetrekking werkzaam was. Ook ter zitting van de Raad heeft appellant hierover geen duidelijkheid verschaft.
Uit het vorenstaande volgt dat er onvoldoende basis is om aan te nemen dat de echtgenote van appellant redelijkerwijs geacht kon worden het wettelijk minimumloon te verwerven.
Dit betekent dat het besluit van 13 juli 2000 niet deugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad ziet evenwel op grond van het volgende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
Naar het oordeel van de Raad moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het uitoefenen van een eigen bedrijf, de hoogte van inkomsten van hem en zijn echtgenote en de vraag ten behoeve van wie zij werkzaamheden verrichtte, feiten en omstandigheden betreffen die van invloed zijn op het recht op IOAW-uitkering. Door hierover onvoldoende en tegenstrijdige informatie te verschaffen is appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW niet naar behoren nagekomen, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier in geding recht had op uitkering ingevolge de IOAW.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 juli 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Tytsjerksteradiel aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) mr. G.A.J. van den Hurk