ECLI:NL:CRVB:2004:AR3957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4595 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarbij haar bijstandsuitkering werd herzien en teruggevorderd. Appellante ontving tot 1 oktober 1991 een bijstandsuitkering voor een echtpaar, maar na de echtscheiding met haar voormalige echtgenoot, heeft zij een uitkering voor een alleenstaande ouder aangevraagd. De sociale recherche heeft echter vastgesteld dat appellante en haar ex-echtgenoot gedurende een bepaalde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat zij niet had gemeld. Dit leidde tot de intrekking van haar uitkering en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en haar ex-echtgenoot in de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat appellante niet langer recht had op een uitkering als alleenstaande ouder. De Raad heeft echter vastgesteld dat voor de periode van 1 november 1995 tot 1 juni 1996 niet voldoende bewijs was dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor de terugvordering voor deze periode niet kon worden gehandhaafd.

De Raad heeft het besluit van de gemeente Amsterdam vernietigd voor wat betreft de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 november 1995 tot 1 juni 1996 en heeft gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

02/4595 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2002, reg.nr. 01/3712 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/4594 NABW, behandeld ter zitting van 7 september 2004, waar appellante en haar gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en haar voormalige echtgenoot, [naam ex-echtgenoot], ontvingen tot 1 oktober 1991 een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar. Naar aanleiding van de opgave van appellante dat [naam ex-echtgenoot] de echtelijke woning had verlaten, is haar met ingang van 1 oktober 1991 uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) verleend naar de norm voor een een- oudergezin. Op 23 juni 1992 is het huwelijk tussen appellante en [naam ex-echtgenoot] door echtscheiding ontbonden. De uitkering van appellante ingevolge de ABW is met ingang van 1 juni 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In verband met haar verhuizing naar [woonplaats] is die uitkering met ingang van 15 september 1999 beëindigd.
Door de sociale recherche is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. In dat kader zijn appellante, [naam ex-echtgenoot], een broer van [naam ex-echtgenoot] en enkele buurtbewoners uit [woonplaats 2] gehoord en hebben zij verklaringen afgelegd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 21 augustus 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante met [naam ex-echtgenoot] gedurende de periode van 1 oktober 1991 tot en met 31 december 1997 op haar opeenvolgende woonadressen een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waarvan appellante aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde het recht van appellante op uitkering over de periode van 1 november 1995 tot en met 31 december 1997 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij met [naam ex-echtgenoot] gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw heeft gevoerd, aangezien zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en met elkaar gehuwd zijn geweest. De kosten van de volgens gedaagde ten onrechte verleende bijstand worden van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 26.851,16.
Het tegen het besluit van 31 oktober 2000 gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 7 september 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft de intrekking en de terugvordering over de periode tot 1 juni 1996 gebaseerd op de bepalingen uit de ABW en over de periode vanaf die datum op de bepalingen uit de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het namens appellante tegen het besluit van 7 september 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft dat besluit vernietigd voorzover daarbij het terug te vorderen bedrag is bepaald op f 26.851,16, voormeld bedrag gesteld op f 26.355,78 en het besluit voor het overige in stand gelaten. Naar oordeel van de rechtbank heeft appellante met [naam ex-echtgenoot] gedurende de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van de ABW en de Abw gevoerd.
In hoger beroep is namens appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad merkt eerst op dat hij geen aanleiding ziet om de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden tot het Gerechtshof te Amsterdam in de strafzaak tegen appellante arrest heeft gewezen. Hij wijst erop dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en uitgaat van een eigen beoordeling van de in dit geding relevante feiten.
De Raad overweegt voorts als volgt.
De intrekking
1. de periode van 1 november 1995 tot 1 juni 1996
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Gezien de door de rechtbank in haar uitspraak vermelde verklaringen heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante en [naam ex-echtgenoot] in deze periode op het adres [adres] te [woonplaats 2] gezamenlijk voorzagen in huisvesting.
Anders dan de rechtbank stelt de Raad vast dat de beschikbare gegevens geen toereikende grondslag bieden om te oordelen dat ook voldaan is aan het tweede vereiste dat in artikel 5a, tweede lid, van de ABW is gesteld, namelijk wederzijdse verzorging. Het onderzoeks-rapport van de sociale recherche schiet op dit punt tekort, hetgeen ter zitting ook is erkend. Gelet hierop is er onvoldoende grondslag voor de conclusie dat gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 5a van de ABW.
2. de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1997
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in elk geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor gedaagdes standpunt dat [naam ex-echtgenoot] gedurende het tijdvak van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1997 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De Raad onderschrijft daarbij de door de rechtbank gehanteerde overwegingen. Aangezien appellante en [naam ex-echtgenoot] eerder gehuwd zijn geweest, betekent dit dat zij in dat tijdvak voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante kon derhalve ten tijde hier van belang niet langer als zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd, zodat zij geen recht had op een uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Door van de gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw geschonden. Gedaagde was dan ook gerechtigd, en vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden, om tot intrekking van het recht van appellante op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over het tijdvak van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1997 over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn vanaf 1 juli 1997 geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Terugvordering
Nu het bestaan hebben van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 5a van de ABW gedurende de periode van 1 november 1995 tot 1 juni 1996 onvoldoende is gebleken, kan ook niet worden aangenomen dat voor dat tijdvak is voldaan aan de in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW neergelegde voorwaarde voor terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand.
Met hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 december 1997, is wel gegeven dat voor dat tijdvak voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, zodat gedaagde gehouden is de gemaakte kosten van bijstand over dat tijdvak van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om voor dat tijdvak geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten, te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren. Het besluit van 7 september 2001 zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, voorzover de intrekking ziet op de periode van 1 november 1995 tot 1 juni 1996 en voorzover daarbij de terugvordering tot een bedrag van f 26.851,16 is gehandhaafd. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 september 2001 voorzover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken over de periode van
1 november 1995 tot 1 juni 1996 en voorzover daarbij de terugvordering tot een bedrag van f 26.851,16 is gehandhaafd;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get) S.W.H. Peeters.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de ABW en de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.