[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2002, reg.nr. 01/3711 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/4595 NABW, behandeld ter zitting van 7 september 2004, waar appellante en haar gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van heden, reg.nr. 02/4595 NABW. Hij voegt hieraan nog het volgende toe.
Gedaagde heeft aan [naam ex-echtgenoot] over de periode van 17 oktober 1991 tot en met 31 december 1992 en met ingang van 1 augustus 1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 december 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Door de sociale recherche is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [naam ex-echtgenoot] toegekende uitkering. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 21 augustus 2000, heeft gedaagde onder meer geconcludeerd dat appellante en [naam ex-echtgenoot] nagelaten hebben gedaagde in kennis te stellen van het feit dat zij gedurende de periode van 1 oktober 1991 tot en met 31 december 1997 op de opeenvolgende woonadressen van appellante een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Bij besluit van 31 oktober 2000 - voorzover hier van belang - heeft gedaagde het recht van [naam ex-echtgenoot] op uitkering over de periode van 1 november 1995 tot en met 31 maart 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat [naam ex-echtgenoot] met appellante gedurende die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De kosten van de volgens gedaagde ten onrechte verleende bijstand worden van [naam ex-echtgenoot] teruggevorderd. [naam ex-echtgenoot] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van eveneens 31 oktober 2000 heeft gedaagde de kosten van de volgens gedaagde ten onrechte aan [naam ex-echtgenoot] verleende bijstand over de periode van 1 november 1995 tot en met 31 december 1997 tot een bedrag van
f 14.536,96 mede van appellante teruggevorderd.
Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 september 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft de terugvordering over de periode tot 1 december 1996 gebaseerd op artikel 59a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en over de periode vanaf die datum op artikel 84, tweede lid (tekst tot 31 december 1998), van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 28 september 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft dat besluit vernietigd voorzover daarbij de bezwaren van appellante gericht tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 31 oktober 2000 ten aanzien van [naam ex-echtgenoot] ongegrond zijn verklaard, dat bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het besluit van 28 september 2001 voor het overige in stand blijft. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep is namens appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad merkt eerst op dat hij geen aanleiding ziet om de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden tot het Gerechtshof te Amsterdam in de strafzaak tegen appellante arrest heeft gewezen. Hij wijst erop dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en uitgaat van een eigen beoordeling van de in dit geding relevante feiten.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vervolgens vast dat appellante uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen het ten aanzien van haar gerichte besluit van 31 oktober 2000. Het besluit van 28 september 2001 heeft ook uitsluitend daarop betrekking. De door de rechtbank veronderstelde ongegrondverklaring van bezwaren van appellante tegen het ten aanzien van [naam ex-echtgenoot] genomen besluit van 31 oktober 2000 berust op een onjuiste lezing van het besluit van
28 september 2001. Door laatstgenoemd besluit in zoverre te vernietigen en een niet-ontvankelijkverklaring daarvoor in de plaats te stellen heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59a, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 84, tweede lid (oud), van de Abw.
In artikel 59a, tweede lid, van de ABW is bepaald dat indien de bijstand op grond van artikel 5 of 5a als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de verplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het bepaalde in artikel 84, tweede lid (oud), van de Abw is nagenoeg gelijkluidend en heeft dezelfde strekking.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat appellante met [naam ex-echtgenoot] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 5a van de ABW, gedurende het tijdvak van
1 november 1995 tot 1 december 1996, en in de zin van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a (oud), van de Abw, gedurende het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 31 december 1997. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van
17 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/64. Dat het ten aanzien van [naam ex-echtgenoot] genomen besluit tot intrekking en terugvordering onherroepelijk is geworden, maakt dat niet anders.
In zijn uitspraak van heden, reg.nr. 02/4595 NABW, heeft de Raad - anders dan de rechtbank - geoordeeld dat de beschikbare gegevens geen toereikende grondslag bieden om te oordelen dat appellante en [naam ex-echtgenoot] voldeden aan het voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a, tweede lid, van de ABW geldende vereiste van wederzijdse verzorging. Dit brengt mee dat onvoldoende grondslag aanwezig is voor de conclusie dat gedurende het tijdvak van 1 november 1995 tot 1 december 1996 is voldaan aan de in artikel 59a, tweede lid, van de ABW gestelde voorwaarden voor mede-terugvordering.
In die uitspraak heeft de Raad tevens geoordeeld dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a (tekst tot 1 januari 1998), van de Abw en dat op grond daarvan voor de toepassing van de Abw het bestaan van een gezamenlijke huishouding van appellante en [naam ex-echtgenoot] wel aanwezig kon worden geacht.
Nu, gelet op evenvermeld rechtens onaantastbaar geworden besluit van 31 oktober 2000 tot intrekking en terugvordering ten aanzien van [naam ex-echtgenoot], voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand – niettemin – achterwege is gebleven omdat [naam ex-echtgenoot] de ingevolge artikel 65, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellante wel is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid (oud), van de Abw.
Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan [naam ex-echtgenoot] betaalde bijstand over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 december 1997 mede van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om voor dat tijdvak geheel of gedeeltelijk van terugvordering mede van appellante af te zien.
De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten, te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 28 september 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van Awb vernietigen en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 september 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.