[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juli 2002, reg.nr. 01/1262 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2004, waar appellant en zijn gemachtigde - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 4 januari 1999 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Gedaagde heeft in de daarop volgende periode, voor het eerst op 5 februari 1999 en voor het laatst op 8 februari 2000, aan appellant voorschotten toegekend.
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 4 januari 1999 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, het recht op uitkering bij hetzelfde besluit met ingang van 1 december 1999 beëindigd en aangekondigd dat de teveel - in de vorm van voorschotten - verstrekte bijstand van appellant zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 14 november 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw een bedrag van
f 1.356,82 van appellant teruggevorderd.
De tegen de besluiten van 1 en 14 november 2000 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat - met wijziging van het besluit van 14 november 2000 in zoverre – over de periode van
4 januari 1999 tot en met 30 november 1999 het recht op bijstand is herzien en aan de terugvordering artikel 81, eerste lid, van de Abw ten grondslag is gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De toekenning, herziening en de beëindiging van de bijstand aan appellant zijn als zodanig niet bestreden. Appellant acht de terugvordering in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en ziet een dringende reden op grond waarvan gedaagde van terugvordering had moeten afzien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De in geding zijnde terugvordering betreft in de vorm van voorschotten verleende bijstand over de periode van 4 januari 1999 tot en met 29 februari 2000. De Raad ziet aanleiding om onderscheid te maken tussen de periode tot 1 december 1999 en de periode vanaf die datum.
De periode van 4 januari 1999 tot 1 december 1999
Over dit tijdvak is bij besluit van 1 november 2000 algemene bijstand toegekend. Als gevolg daarvan is aan de over die periode in de vorm van voorschotten verleende bijstand het voorschotkarakter ontnomen.
Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde bij het besluit van 14 augustus 2001 alsnog het recht op uitkering van appellant over deze periode heeft herzien, overeenkomstig de in dat besluit opgenomen berekening, op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Deze herziening is niet door appellant aangevochten.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. In de door appellant aangevoerde omstandigheid dat gedaagde er erg lang over heeft gedaan om tot een beslissing op de aanvraag om bijstand te komen en hem niet eerder heeft meegedeeld dat hij te hoge voorschotten ontving, ziet de Raad niet een zodanige strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid dat als gevolg hiervan toepassing van deze dwingendrechtelijke bepaling achterwege dient te blijven. Evenmin is op grond van de beschikbare gegevens voor de Raad komen vast te staan dat bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwens- beginsel jegens gedaagde kan worden gebaseerd.
Anders dan appellant ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De door appellant in dit verband aangevoerde omstandigheid dat hij slechts een inkomen op bijstandsniveau ontvangt is daarvoor onvoldoende. De Raad wijst er daarbij op dat de invordering van het teruggevorderde bedrag zo dient plaats te vinden dat appellant blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Gezien het voorgaande is de terugvordering over de periode van 4 januari 1999 tot 1 december 1999 bij het besluit van
14 augustus 2001 terecht gehandhaafd.
De periode vanaf 1 december 1999
Vanaf 1 december 1999 heeft appellant geen recht op bijstand, zo volgt uit het besluit van gedaagde van 1 november 2000. Aan de hem na 1 december 1999 verleende voorschotten is het voorschotkarakter dan ook niet komen te ontvallen.
Anders dan gedaagde in het besluit van 14 augustus 2001 heeft aangenomen, kan het besluit van 1 november 2000
- voorzover dat inhoudt dat de uitkering met ingang van 1 december 1999 wordt beëindigd - niet als een besluit tot intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand in de zin van artikel 69, derde lid, van de Abw worden aangemerkt. Er is immers geen sprake van een vóór het besluit van 1 november 2000 genomen toekenningsbesluit als gevolg waarvan vanaf
1 december 1999 ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Het voorgaande brengt mee dat de terugvordering van de over de periode vanaf 1 december 1999 in de vorm van voorschotten verleende bijstand niet kan plaatsvinden met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De grondslag daarvoor moet worden gevonden in artikel 81, tweede lid, van de Abw.
Het besluit van 14 augustus 2001 berust in zoverre derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag en komt op die grond in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarin dit niet is onderkend, dient eveneens te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 14 augustus 2001 in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, tweede lid, van de Abw is voldaan. Appellant is ingaande
1 december 1999 gaan samenwonen met een partner die over een inkomen beschikte dat, zo staat tussen partijen vast, tenminste gelijk was aan de destijds toepasselijke bijstandsnorm. Gelet daarop moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de hem over de periode december 1999 tot en met februari 2000 verstrekte voorschotten door gedaagde onverschuldigd werden betaald. Gedaagde was derhalve gehouden tot terugvordering van deze voorschotten over te gaan.
Om dezelfde redenen als hiervoor ten aanzien van de periode voorafgaand aan 1 december 1999 is overwogen, ziet de Raad ook wat betreft de periode daarna geen (dringende) redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
Nu het hoger beroep voorzover het betreft de terugvordering over de periode van 4 januari 1999 tot 1 december 1999 niet slaagt, ziet de Raad geen grondslag voor inwilliging van het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de te laat uitbetaalde uitkering over die periode. Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 augustus 2001 voorzover het betreft de terugvordering over de periode van 1 december 1999 tot en met 29 februari 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Heerlen;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.