[appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2002, reg.nr. 01/1244 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2004, waar voor appellanten is verschenen mr. H.S.K. Jap-A-Joe, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten, van Ghanese nationaliteit, zijn in 1986 naar Nederland gekomen. Appellante heeft hier gewerkt tot 1995 en appellant heeft na een bedrijfsongeval in 1986 diverse uitkeringen ontvangen, laatstelijk een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet tot en met 28 augustus 2000. Op 11 augustus 2000 hebben appellanten verzocht om aansluitende verlening van uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw). Er was op dat moment nog een procedure gaande naar aanleiding van een op 21 februari 1995 door appellanten ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft gedaagde de aanvraag om bijstand afgewezen, op de grond dat appellanten niet rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Abw en evenmin op grond van nadere regelgeving met een Nederlander konden worden gelijkgesteld.
Gedaagde heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 23 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 februari 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het beroep dat namens appellanten was gedaan op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten verworpen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten twee besluiten overgelegd van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, beide gedateerd 7 november 2002. Daaruit blijkt dat aan appellant een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 25 maart 1999, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur met telkens één jaar tot 25 maart 2003. Aan appellante is een verblijfsvergunning verleend met ingang van 25 maart 1999, geldig tot 29 november 1999. Met ingang van 29 november 1999 was haar, bij besluit van 19 december 2001, al een verblijfsvergunning verleend in het kader van de zogeheten tijdelijke regeling witte illegalen, onder gelijktijdige verlenging met telkens één jaar tot 29 november 2002.
Uit het vorenstaande volgt dat appellanten achteraf bezien ten tijde hier van belang rechtmatig in Nederland verbleven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet en derhalve op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw (tekst tot 1 april 2001) met een Nederlander gelijkgesteld dienden te worden.
Dit betekent dat de motivering van het besluit van 23 februari niet als juist kan worden aanvaard, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen stand kan houden. Dit besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Hetgeen namens appellanten overigens is aangevoerd kan thans onbesproken blijven.
Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
9 oktober 2000.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk