ECLI:NL:CRVB:2004:AR2754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/626 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en dringende redenen voor maatregel in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid van appellant en de vraag of er dringende redenen waren om van het opleggen van maatregelen af te zien. Appellant, die als medewerker koffieverpakkingsmachine werkzaam was bij Simon Lévelt B.V., werd op 7 april 1997 op staande voet ontslagen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde vervolgens zijn aanvraag voor een WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze weigering gegrond, maar het Uwv verlaagde de WW-uitkering alsnog op basis van de verwijtbaarheid van de werkloosheid. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 4 augustus 1999 niet expliciet heeft overwogen of er sprake was van dringende redenen om van het opleggen van maatregelen af te zien. De Raad stelt vast dat appellant in zijn bezwaarschrift feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die als een beroep op een dringende reden moeten worden aangemerkt. De Raad is van mening dat de rechtbank deze aspecten niet voldoende heeft meegenomen in haar beoordeling. Desondanks concludeert de Raad dat er geen dringende redenen aanwezig zijn die het Uwv zouden hebben moeten leiden tot het afzien van de opgelegde maatregel.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de verlaging van de WW-uitkering met 35% gedurende 26 weken en met 5% gedurende 4 dagen wordt gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn geestelijke toestand, niet voldoende zijn om aan te nemen dat de gedragingen niet in overwegende mate aan hem kunnen worden toegerekend. De Raad wijst erop dat de veronderstelling van appellant dat hij zijn werk snel zou kunnen hervatten, niet leidt tot een verminderde mate van verwijtbaarheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

02/626 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 17 december 2001, nr. 00/364 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 juni 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker koffieverpakkingsmachine bij Simon Lévelt B.V. te Haarlem. Op 7 april 1997 is hij op staande voet ontslagen. Bij besluit van 27 mei 1997, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 1997, heeft gedaagde de door appellant op 7 mei 1997 aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op grond van de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij uitspraak van 4 augustus 1999 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 november 1997 gegrond verklaard en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, alsmede beslissingen gegeven over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op de beschrijving in het rapport van de psycholoog drs. H.A.G. Ackerstaff van de psychische toestand van appellant in de betrokken periode, de verweten gedraging aan appellant niet in overwegende mate kan worden toegerekend, hetgeen betekent dat het besluit van gedaagde in dit opzicht niet op een juiste grondslag berust. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat deze kracht van gewijsde heeft verkregen.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 19 januari 2000 besloten het bezwaar gegrond te verklaren voorzover het de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering betreft. Daarbij is overwogen dat appellant ten gevolge van het ontslag op staande voet op 7 april 1997 verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat de verweten gedraging hem niet in overwegende mate kan worden toegerekend op grond waarvan gedaagde heeft besloten de WW-uitkering voor de duur van 26 weken te verlagen met 35%. Tevens is besloten om aansluitend de WW-uitkering voor de duur van 4 dagen te verlagen met 5% wegens te late melding van de werkloosheid en te late inschrijving als werkzoekende bij het arbeidsbureau.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, nu partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 augustus 1999, vast staat dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en voorts dat het ontslag hem niet in overwegende mate kan worden toegerekend. Onder die omstandigheden schrijft artikel 27, eerste lid, van de WW voor dat de uitkering gedurende 26 weken gedeeltelijk wordt geweigerd door verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35. De rechtbank overweegt verder dat, hoewel zij in die uitspraak niet expliciet heeft overwogen of er al dan niet aanleiding is om dringende redenen aanwezig te achten op grond waarvan gedaagde van het opleggen van deze maatregel zou kunnen afzien, dient te worden aangenomen dat, gelet op de feiten die zij eerder in haar beslissing heeft meegenomen, de rechtbank in de door appellant geschetste persoonlijke omstandigheden geen aanleiding heeft gezien het bestaan van dringende redenen aan te nemen. In de thans aanhangige zaak kan daar naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op worden teruggekomen. Met betrekking tot de verlaging van de uitkering met 5% gedurende 4 kalenderdagen heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht en op goede gronden toepassing heeft gegeven aan artikel 3 van het Maatregelenbesluit. De rechtbank is met gedaagde van oordeel dat de achteraf onjuist gebleken veronderstelling van appellant dat hij zijn werk snel zou kunnen hervatten, in dit geval niet leidt tot het ontbreken of het aanwezig zijn van een verminderde mate van verwijtbaarheid ter zake.
Namens appellant is het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 augustus 1999 niet uitdrukkelijk heeft overwogen of er al dan niet sprake is van een dringende reden en dat in het licht hiervan de rechtbank dit aspect in de aangevallen uitspraak niet zou hebben mogen afdoen door de uitspraak van 4 augustus 1999 nader te gaan invullen. In de visie van appellant zou de rechtbank zich een zelfstandig oordeel hebben moeten vormen of er gronden aanwezig zijn om op basis van een dringende reden af te zien van het opleggen van een maatregel. Met betrekking tot de verlaging van de uitkering met 5% gedurende 4 kalenderdagen is aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat appellant door zijn geestelijke toestand niet adequaat heeft kunnen reageren, in welk verband wordt verwezen naar het eerder in het geding gebrachte psychologische rapport.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient allereerst de vraag te worden beantwoord of gedaagde in verband met dringende redenen van het opleggen van de maatregelen had dienen af te zien. Daarbij benadrukt de Raad dat, gelet op de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de rechtbank van 4 augustus 1999, vaststaat dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat de verweten gedraging hem niet in overwegende mate kan worden toegerekend.
De Raad stelt vast dat door appellant reeds in het bezwaarschrift feiten en omstandigheden worden aangevoerd die moeten worden aangemerkt als een beroep op een dringende reden in de zin van artikel 27, zesde lid, van de WW. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich in haar uitspraak van 4 augustus 1999 niet heeft uitgelaten over de dringende reden. De rechtbank heeft noch het relevante wettelijke kader vermeld, noch in haar bewoordingen expliciet of impliciet naar de bedoelde omstandigheden verwezen. Nu gedaagde die feiten en omstandigheden niet reeds in het bestreden besluit heeft betrokken, heeft appellant daar in het aanvullend beroepschrift terecht over geklaagd en dienen deze grieven naar het oordeel van de Raad thans in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak alsnog ter toetsing aan de orde te komen. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In de namens appellant in beroep aangevoerde omstandigheden dat hij ten gevolge van zijn ontslag en de weigering van WW-uitkering financieel en geestelijk ernstig in de problemen is geraakt en dat deze problemen zijn verergerd omdat zijn echtgenote door zijn ontslag en de weigering van WW-uitkering met uitzetting uit Nederland wordt bedreigd, ziet de Raad onvoldoende gronden aanwezig om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een maatregel had dienen af te zien. De Raad kan onvoldoende steun vinden voor het standpunt van appellant in het eerder in het geding gebrachte psychologische rapport nu daarin slechts wordt aangegeven dat de daad van appellant hem niet ten volle kan worden aangerekend, hetgeen heeft geleid tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid en de daarbij behorende verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 gedurende 26 weken. Verder blijkt nergens dat de mogelijke uitzetting van zijn echtgenote meer dan theoretisch was. Mitsdien kunnen de grieven van appellant dat gedaagde in verband met dringende redenen van het opleggen van een maatregel had dienen af te zien niet slagen.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel tot verlaging van de uitkering met 5% gedurende 4 kalenderdagen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. In de veronderstelling van appellant dat hij zijn werkzaamheden bij zijn werkgever weer snel zou kunnen hervatten, waardoor hij niet direct melding heeft gemaakt van zijn werkloosheid, ziet de Raad geen aanleiding om de te late melding van de werkloosheid van appellant en de te late inschrijving bij het arbeidsbureau niet verwijtbaar te achten. Evenmin ziet de Raad in het reeds genoemde psychologische rapport voldoende medische redenen om aan te nemen dat de gedraging appellant niet in overwegende mate valt te verwijten, dan wel dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het opleggen van deze maatregel achterwege had dienen te blijven, mede gezien de omstandigheid dat appellant zijn werkloosheid niet slechts na enkele dagen, maar pas na enkele weken bij gedaagde heeft gemeld en zich eerst toen bij het arbeidsbureau heeft doen inschrijven.
In hetgeen namens appellant voorts nog in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen omstandigheden op grond waarvan tot een andersluidend oordeel dient te worden gekomen.
Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, onder verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get) H.G. Rottier
(get.) L. Karssenberg
FB/10/9