[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 april 2002, reg.nr. SBR 01/796.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 juli 2004, waar partijen - appellanten met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen laatstelijk sinds 8 september 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft gedaagde opgegeven vanaf 1 april 2000 10 uur per week bij Theehuis [naam theehuis] te Utrecht te werken.
In oktober 2000 is door een controle-ambtenaar van de afdeling Fraudebestrijding een onderzoek ingesteld naar de omvang van appellants werkzaamheden in het hiervoor vermelde theehuis. Uit de tijdens dit onderzoek verrichte observaties is gebleken dat de waargenomen tijden dat appellant werkzaamheden verrichtte bij Theehuis [naam theehuis] niet overeenkwamen met de door appellant opgegeven werktijden over de maand oktober 2000. Voorts stond bij vrijwel iedere waarneming de auto van appellant in de omgeving van het theehuis geparkeerd, ook op tijden waarop appellant volgens zijn opgave niet in het theehuis werkzaam was. Vervolgens is appellant opgeroepen bij gedaagde te verschijnen op 20 november 2000, waarbij hem is verzocht onder meer zijn werktijdenlijst over de periode van 1 november 2000 tot en met 19 november 2000 mee te nemen. Naar aanleiding van dit gesprek is bij besluit van 27 november 2000 het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 1 april 2000 en is appellant in de gelegenheid gesteld vóór 13 december 2000 nadere informatie te verstrekken over met name de exacte omvang van zijn werkzaamheden over de maand oktober 2000. Bij besluit van 30 januari 2001 heeft gedaagde geconstateerd dat de gevraagde duidelijkheid niet is verschaft en heeft gedaagde het recht op bijstand ingetrokken met ingang van
1 oktober 2000. Bij hetzelfde besluit heeft gedaagde het recht op uitkering van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 april 2000 tot en met
30 september 2000 en is tevens besloten de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 april 2000 tot en met 30 september 2000 en van 1 oktober 2000 tot en met 30 november 2000 terug te vorderen tot een bedrag van f 3.084,99 respectievelijk
f 2.422,32.
Gedaagde heeft bij besluit van 5 april 2001 de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 27 november 2000 en 30 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellanten tegen het besluit van 5 april 2001 gegrond verklaard, voorzover dat ziet op de opschorting van het recht op uitkering met ingang van 1 april 2000 en voorzover gericht tegen de handhaving van het besluit tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 april 2000 tot en met 30 september 2000 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tevens heeft de rechtbank de opschorting van het recht op bijstand bepaald op 1 oktober 2000 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellanten is tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover daarbij aan hun beroep niet tegemoet is gekomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De opschorting berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Ingevolge deze bepaling is gedaagde gehouden het recht op bijstand op te schorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode
dit verzuim betrekking heeft.
Zoals hiervoor reeds vermeld, blijkt uit de vanwege gedaagde uitgevoerde waarnemingen in de maand oktober 2000 dat op verschillende dagen de door appellant opgegeven werktijden niet corresponderen met de tijdstippen waarop is waargenomen dat door appellant werkzaamheden zijn verricht in Theehuis [naam theehuis].
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op grond van de voorhanden zijnde gegevens terecht aan appellant om - met het oog op de vaststelling van het recht op bijstand - noodzakelijke, nadere inlichtingen heeft verzocht omtrent de exacte omvang van zijn werktijden bij Theehuis [naam theehuis]. De Raad stelt voorts vast dat appellant de gevraagde inlichtingen niet binnen de door gedaagde bij het besluit van 27 november 2000 geboden hersteltermijn heeft verstrekt en dat niet gebleken is dat ter zake een onredelijk korte termijn is geboden.
Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Raad de beslissing van de rechtbank ter zake van de opschorting met als ingangsdatum 1 oktober 2000.
De Raad is van oordeel dat op basis van de vanwege gedaagde verrichte observaties, zoals opgetekend in de rapportage van 11 januari 2001, door gedaagde genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de omvang van appellants werkzaamheden bij Theehuis
[naam theehuis] groter was dan hij op zijn werktijdenlijst over de maand oktober 2000 heeft aangegeven. Hetgeen namens appellanten hieromtrent naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Door niet de vereiste opening van zaken te geven over de werkelijke omvang van de werkzaamheden in de maand oktober 2000 en hieromtrent onvolledige gegevens te verstrekken over de maand november 2000, hebben appellanten de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellanten ten tijde in geding recht op bijstand hadden. Bij het besluit van 5 april 2001 heeft gedaagde de intrekking van het recht op bijstand per 1 oktober 2000 op die grond dan ook terecht gehandhaafd.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat met betrekking tot de nog in geding zijnde periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 november 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft terecht een bedrag van f 2.422,32 teruggevorderd. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering over deze periode af te zien.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover door appellanten aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken op 31 augustus 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk