[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. G.D. Haytink, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 maart 2002, reg.nr. 01/1241 ABW, en van 27 maart 2003, reg.nr. 02/02082 ABW.
Op verzoek van de Raad zijn namens appellante nog enige stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.D. Haytink, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Als tolk was aanwezig J.P.M. Olsthoorn.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1961 en in bezit van de Senegalese nationaliteit, is op 15 februari 1998 Nederland binnengereisd. Op 29 april 1998 heeft zij een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend met als doel ‘verblijf bij vader [naam vader]’. Op [in] 1998 is [naam vader] overleden. Blijkens het besluit van 5 november 1998 van de Staatssecretaris van Justitie heeft appellante de aanvraag van 29 april 1998 op 19 augustus 1998 ingetrokken om vervolgens dezelfde dag een aanvraag in te dienen om een vergunning tot verblijf met als doel ‘klemmende redenen van humanitaire aard’. Bij dat besluit van
5 november 1998 is de aanvraag van 19 augustus 1998 niet ingewilligd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 februari 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ongegrond verklaard. Namens appellante is tegen het besluit van 6 februari 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage, op welk beroep thans nog niet is beslist.
Aan appellante is met ingang van 20 mei 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend door de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: de Commissie). Bij besluit van 25 november 1998 heeft de Commissie deze uitkering met ingang van 1 december 1998 beëindigd op grond van de bepalingen van de Wet van
26 maart 1998 (Stb. 1998, 203, hierna: de Koppelingswet). Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 februari 1999 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 28 september 2000 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Bij besluit van
12 oktober 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Abw en evenmin voor de toepassing van die wet met een Nederlander gelijkgesteld kan worden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 23 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 6 maart 2002 heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 23 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Onder verwijzing naar de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 augustus 2001, kenmerk BZ/AB/01/49962 inzake de Koppelingswet (hierna: de circulaire) heeft de gemachtigde van appellante bij brief van
28 augustus 2001 bij gedaagde (opnieuw) een aanvraag om een bijstandsuitkering voor appellante ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde deze aanvraag op dezelfde gronden afgewezen als voormelde aanvraag van
28 september 2000. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 19 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 27 maart 2003 heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 19 april 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep in beide gedingen aangevoerd - kort samengevat - dat de afwijzing van de aanvragen van 28 september 2000 en van 28 augustus 2001 in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR). Voorts meent zij dat zij aanspraken heeft op een bijstandsuitkering op grond van de circulaire.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante op grond van het in de aangevallen uitspraken weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellante was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw), respectievelijk artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de sedert 1 april 2001 vigerende Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en zij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (St. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat derhalve de vraag of de bij besluiten van 23 februari 2001 en 19 april 2002 gehandhaafde weigering van algemene bijstand met ingang van 28 september 2000 respectievelijk 28 augustus 2001 strijdig is met artikel 26 van het IVBPR.
De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (thans artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000). Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een beschikking ingevolge de Vw op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in onder meer de Abw, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemde- ling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende aanvraag, bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening blijven voldoen.
Gebleken is dat de onderhavige gedingen zien op verzoeken om algemene bijstand na 1 juli 1998, te weten met ingang van 28 september 2000 respectievelijk 28 augustus 2001, en dat appellante ten tijde van die verzoeken was aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw respectievelijk artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellante opgaat. Het gegeven dat appellante tot 1 juli 1998 onder toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend, maakt dit niet anders nu die uitkering bij een inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit met ingang van
1 december 1998 is beëindigd. Hiermee kwam een einde aan de door appellante verworven rechtspositie met betrekking tot de Abw.
Dit betekent dat de besluiten van 23 februari 2001 en van 19 april 2002 niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR kunnen worden aangemerkt. Het enkele feit dat appellante ten tijde in geding in afwachting was van een definitieve beslissing op haar op 19 augustus 1998 opnieuw ingediende verzoek om alsnog een vergunning tot verblijf te verkrijgen, doet aan het voorgaande geen afbreuk.
De Raad volgt appellante evenmin in haar uitleg van de naar aanleiding van zijn uitspraken van 26 juni 2001 door de Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegeven circulaire. In het onderhavige geding zijn aan de orde aanvragen om bijstand van nà 1 juli 1998 en uit de circulaire vloeit voort dat de categorie aanvragen, zoals die van appellante, die ingediend zijn na die datum en waarvan de verworven rechtspositie reeds is beëindigd, afgewikkeld dienen te worden overeenkomstig de in voormelde uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 gegeven wetsuitleg. Voor de namens appellante voorgestane uitleg van de circulaire is derhalve geen plaats.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de aangevallen uispraken dienen te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad in beide gedingen ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004.
(get) G.A.J. van den Hurk